Menu

Premium

Preekschets Romeinen 8:22

Romeinen 8:22

Vijfentwintigste zondag na Pinksteren

Wij weten dat de hele schepping nog altijd als in barensweeën zucht en lijdt.

Schriftlezing: Romeinen 8:18-30

Het eigene van de zondag

Paulus kiest ervoor om het lijden van deze tegenwoordige tijd als geboortepijn te interpreteren. Als tegen het einde van het kerkelijk jaar de laatste dingen onze aandacht vragen volgen wij de apostel in deze gewaagde, hoopvolle vertolking.

Uitleg

Een zuchtende schepping, zuchtende gelovigen en een zuchtende Geest. Een drievoudig zuchten klinkt, in deze perikoop. Paulus werkt de opmerking uit vers 17 over het delen in het lijden van Christus hier verder uit. Maar het gaat hier niet alleen over het lijden om Christus’ wil, het gaat over de vraag van het lijden in het algemeen. Paulus wijdt daar overigens geen beschouwing aan, hij schrijft op existentiële wijze, als iemand die er met huid en haar bij betrokken is. En hij waagt het om in te zetten bij de hoop, het uitzien naar de luister die aanstaande is. ‘Zo goed als je geloofsogen nodig hebt om de natuur als schepping Gods te zien, zo goed heb je geloofsoren nodig om het kreunen en steunen van de lijdende schepping te horen als schreeuwen naar de toekomst toe’ (Poot, 89).

Na het leven door de Geest staat vanaf vers 18 de toekomstverwachting door de Geest centraal. Te midden van alle struggle for life klinkt in de schepping een lied van verlangen. De manier waarop Paulus daarover schrijft doet denken aan dat andere lied van verlangen in de bijbel, Psalm 42. Paulus hoort een lied van verlangen, maar de schepping zucht. Niet alleen de mensen, maar ook de dieren en de planten, de dingen, de hele aarde. Die hoort hij zuchten, als was het een persoon. Zoals er van de schepping in de psalmen staat dat de rivieren in de handen klappen en de bergen jubelen (Ps. 98), zo is ook het tegendeel waar. Dat Paulus in het zuchten verlangen hoort is opmerkelijk, want de zinloosheid lijkt zo overheersend. Al het bestaande draagt de kiem van het vergaan in zich. Alsof we de Prediker horen. Vernietiging en strijd, angst en lijden is deel van het geschapene. Het is vanwege de zonde van Adam, maar door God in de schepping gelegd. In enkele korte bewoordingen herinnert Paulus aan de zondeval en de door God aangekondigde straf. ‘De aarde is vervloekt om wat jij hebt gedaan’, zei God tegen Adam, de mens (Gen. 3).

Dat is de ene kant van het verhaal. De andere kant is dat heel de schepping zich ook bevindt binnen de door God geopende eschatologische horizon. In Gods toekomstplannen doet de schepping volop mee! Daarom klinkt het zuchten uit de schepping als het zuchten van een barende vrouw. Het klinkt niet mooi, de pijn is soms nauwelijks te harden. Maar het klinkt wel hoopvol. Dat de schepping in nood is weten we allen. Dat we haar nood mogen interpreteren als barensnood is vrucht van de Geest.

De Geest is ons immers geschonken als een voorschot op de luister die aanstaande is. Gelovigen zuchten met de schepping mee. Aan de ene kant is het als een actief meezuchten met een barende vrouw. Zuchten in solidariteit. Zuchten om de geboorte te bespoedigen. Maar er zit ook iets van ongeduld in. ‘Zoals de bruid gekleed, gesluierd wacht op de bruidegom, en verzucht: wat blijft hij lang weg!’ (Lekkerker, 347). Het is als een zuchten tussen vervulling en voleinding. De Geest maakt ons tot kinderen (vs. 15) én wij wachten op het kindschap (vs. 23), de openbaring en onthulling van wat we zijn. Er is sprake van spanning. Ook in vers 24 blijkt dat weer: wij zijn gered, het heil is ons geschonken. Maar dit geloof is ook nog hoop. In een meditatie over Psalm 42 zegt Noordmans: ‘De zekerheid wordt hier verbogen en vervoegd tot verlangen’ (Noordmans, 158).

Ook de Geest zucht. Zoals Hij aan onze geest verzekert dat wij Gods kinderen zijn (vs. 6), zo zucht Hij ook in solidariteit met ons en met heel de schepping mee. Hij neemt het lied van verlangen over, geeft het richting, een adres. Wij weten immers niet wat te bidden. Dit niet-weten staat tegenover het weten van vers 22. Het maant ons tot bescheidenheid. De gemeente heeft geen enkele reden de wetende te gaan spelen tegenover de wereld. Het gaat hier overigens om het gebed in samenhang met de hoop, de verwachting van de luister die aanstaande is. Hoe daar om te bidden? En welke levenshouding past daar bij? Wij weten zo dikwijls niet hoe te bidden. Maar ons gebrekkig bidden wordt door de Geest opgenomen en voor God gebracht. Wij worden in onze zwakheid gekend. ‘Neen, neen, o God, ik weet niet hoe te zeggen, ik weet niet, God, ik weet niet, maar ik zeg: God!’ (Miskotte, 97). Miskotte schrijft in zijn prachtige boekje De weg van het gebed diepe dingen over Romeinen 8:26-27.

In de verzen 28-30 klinkt de ‘orakeltaal van de liefde’ (Oosterhuis, 201). De verzen vormen een overgang naar de volgende perikoop. Ze vormen ook een pastorale afsluiting van de woorden over de spanning tussen het vaak moeizame heden en de heerlijke toekomst. In een situatie waarin we op bijna alle vragen het antwoord schuldig moeten blijven, weet Paulus ‘dat voor wie God liefhebben (…) alles bijdraagt aan het goede’. Met andere woorden: we züllen tot onze bestemming komen! Dat is de uitdrukkelijke bedoeling van God. Paulus verkondigt hier geen algemene waarheid maar belijdt zijn geloof. ‘Vanuit de verborgen omgang met deze God, die in Christus onze Vader is, weten wij dat zijn wegen over de hoogten, maar ook door de diepten van het bestaan ons voeren naar de bestemming waartoe Hij ons tevoren bestemd heeft. Achter mijn kleine leven ligt een plan, een heilsplan, doel-gerichte liefde!’ (Poot, 94).

Aanwijzingen voor de prediking

  • Dit bijbelgedeelte zindert van de spanning. Spanning die herkend wordt door ieder die gelooft in het evangelie van Gods liefde en die tegelijkertijd met open ogen en oren midden in het leven staat. ‘Het is redeneren zonder logica en bijna niet te volgen, het schittert, je duizelt, het is waar zoals eigenwijze liefde waar is, het zal wel, maar je luistert, je hoort óp, je kunt het niet navertellen, maar je bevindt je in een grote ruimte’ (Oosterhuis, 197).

  • Een van de bekendste schilderijen uit de twintigste eeuw is De Schreeuw van de Noorse kunstenaar Edvard Munch (1863-1944). Het doek toont een in felle kleuren geschilderd en uit golvende lijnen opgebouwd landschap, waarin een spookachtig figuurtje de kijker aankijkt. Het schilderij drukt angst uit. Het landschap lijkt te schreeuwen en het figuurtje laat zien dat het dit schreeuwen niet kan verdragen. Een zuchtende schepping, onverdraaglijk lijden. Het vraagt moed om hier over geboortepijn te spreken. En toch doet Paulus dat. Uiteindelijk omdat hij weet van Jezus Christus, de weg die Hij is gegaan door de diepte van de dood naar het leven op de derde dag.

  • In de prediking over dit gedeelte zal het erom gaan de hoorder in deze hoopvolle beweging mee te nemen. Het gevaar bestaat dat we daarbij te snel gaan, omdat we zo graag perspectief willen bieden. Het gevaar bestaat ook dat we aan de hoop nauwelijks toekomen, omdat we aarzelen, omdat het lijden zo allesoverheersend lijkt. Misschien is het goed om in te zetten bij het gebed, de voorbede voor de wereld. Bidden is altijd hoopvol omdat de toekomst open wordt gehouden, er sprake is van verwachting. Een mens die vraagt, die bidt, houdt het leven open, weigert toe te geven dat het kwaad het laatste woord zal hebben. Tegelijkertijd is ons bidden dikwijls niet anders dan zuchten, bijna wanhopig soms, of ongeduldig, of ook in vasthoudende solidariteit. Dat de Geest dit bidden van ons opneemt, meeneemt en vertaalt in een pleiten voor ons, voor zijn schepping, is troostrijk. Het geeft moed, de moed om in onze zwakheid staande te blijven.

  • Aan het slot van zijn bekende brief uit de gevangenis ‘Gedachten voor de doopdag van Dietrich Wilhelm Riidiger Bethge’ (mei 1944) schrijft Dietrich Bonhoeffer: ‘Het staat niet aan ons, de dag te bepalen – maar hij zal eens komen -, waarop weer mensen zullen worden geroepen om het woord Gods zo uit te spreken, dat het de wereld verandert en vernieuwt. (…) Tot die tijd zal de zaak van de christenheid zich in stilte en verborgenheid moeten voltrekken; maar er zullen altijd mensen zijn, die bidden en gerechtigheid doen en op Gods tijd wachten’ (Bonhoeffer, 295).

Met deze woorden schetst Bonhoeffer een levenshouding die past bij een biddende gemeente die met reikhalzend verlangen uitziet naar de dag van Gods bevrijding!

Liturgische aanwijzingen

Andere lezing: Psalm 42. Liederen: Psalm 42; 126; Gezang 89; 309; 489; GvL nr. 444; Tt nr. 211; Evangelische Liedbundel nrs. 320 en 403; Zingende Gezegend nr. 196.

Geraadpleegde literatuur

D. Bonhoeffer, Verzet en overgave. Brieven en aantekeningen uit de gevangenis, Baarn 2003; K.H. Miskotte, De weg van het gebed, Den Haag 1977; O. Noordmans, Verzamelde werken 8, Kampen 1980; H. Oosterhuis, Deze geboren vreemdeling, Amsterdam 2004; T. Poot, Wakker worden, Den Haag 1985.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken