Menu

Premium

3. Een structureel canonieke benadering voor een theologie van het Oude Testament als geheel

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Inleiding: de waarde van een literair-theologische benadering

Het doel van dit artikel is om de boodschap van het hele Oude Testament in het oog te krijgen.

De Hebreeuwse Bijbel bestaat volgens Goswell uit tekst en paratekst.

G. Goswell, 2008, 673-683. Hij wijst in de voetnoten erop dat Gérard Genette het begrip paratext in 1997 gebruikte, C.D. Ginsburg dit in 1897 ‘the outer form of the text’ tegenover ‘the text itself’ noemde, en John H. Sailhamer in 1995 het begrip ‘con-textuality’ gebruikte.

Paratekst is al het andere in een tekst dan de woorden. Het gaat om de elementen die aan de tekst zijn toegevoegd, maar geen deel van de tekst zelf uitmaken. Hiertoe behoren de volgorde en de namen van de boeken, maar ook de tekstindeling. Die elementen hebben invloed op het lezen en de interpretatie. Tekst en paratekst lopen in elkaar over en zijn niet goed van elkaar te scheiden.

Wij willen aandacht besteden aan het verschijnsel van de indeling en de volgorde. De hoofdvraag is of er een oorspronkelijke volgorde is, die bij de afsluiting van de canon werd vastgelegd. In oude lijsten en Hebreeuwse handschriften verschillen de volgorde van de boeken nogal van elkaar. Toch heeft een hoofdstroming binnen het onderzoek zich gericht op de volgorde en de indeling van de Biblia Hebraica Stuttgar- tensia, die gebaseerd is op de Codex van (1008 n. Chr.). In de eindgestalte heeft men een totaalbeeld ontdekt dat we het ‘toramodel’ noemen, omdat het begrip Tora op de hoofdnaden van de blokken aanwezig is. De discussie daarover is in de laatste decennia van de twintigste eeuw op gang gekomen en dit model heeft in korte tijd flinke aanhang gekregen. De vraag is of de basis daarvoor stevig genoeg is. Vervolgens zullen we een alternatief presenteren dat gebaseerd is op de volgorde van de boeken in de Talmoed, in het traktaat Baba Bathra 14b-15b. Het totaalbeeld dat daarin naar boven komt, noemen we het ‘ballingschap- en terugkeermodel’, omdat het onderwerp ballingschap en terugkeer niet alleen op de hoofdnaden tussen de blokken, maar zelfs aan het begin en het einde ervan aanwezig is.

Daarna is de weg vrij om via een structureel theologische benadering de boodschappen van het Oude Testament als geheel naar boven te brengen. We zijn van oordeel dat de bewerkers van de afsluiting van de canon theologische en didactische sleutels gegeven hebben om de boodschap van het Oude Testament met enige hoofdlijnen te presenteren. Op grond daarvan kunnen we in een notendop zeggen: dit zijn de boodschappen van Gods Woord.

Het toramodel van de Hebreeuwse canon

Presentatie van het toramodel

Onder het toramodel verstaan we de visie dat het begrip Tora op de grenzen van de hoofddelen van de drieledige Hebreeuwse canon aanwezig is. De eindredactie heeft bewust teksten op de naden gezet of toegevoegd, die het woord Tora bevatten. De bedoeling daarvan was om het tweede canondeel van de Profeten (Nevi’im) en het derde canondeel met de Geschriften (Ketuvim) met het eerste deel, de Tora, te verbinden en daaraan ondergeschikt te maken. Op deze wijze krijgen deze delen een afsluitende waarde.

Zie H.J. Koorevaar, 2010a, 64-80, voor een uitgebreide behandeling.

Laten wij de ideeën van drie aanhangers van het toramodel bekijken ten aanzien van de volgende teksten: Deut. 34, Joz. 1:1-9, Mal. 3:22-24 en Ps. 1.

De Tora (Genesis – Deuteronomium) is het uitgangspunt. Deut. 34 (meestal onderverdeeld in de verzen 1-9 en 10-12) met de dood en de evaluatie van Mozes is een latere toevoeging met als functie de Tora af te sluiten en de volgende canondelen daaraan te binden. Vanuit Deut. 34 loopt er een lijn naar Jozua, het eerste boek van de Profetencanon.

In de Hebreeuwse canon vormen Jozua – Koningen de Voorste Profeten en de Schriftprofeten de Achterste Profeten.

Joz. 1:1-9 begint met de dood van Mozes. Jhwh wijst de nieuwe leider Jozua op de Tora als sleutel om zijn doel te bereiken (1:7-8). Vanaf dit begin gaat er een boog naar Maleachi, het laatste boek van de Profetencanon. Mal. 3:22-24 is het einde, en daarin roept Jhwh Israël op de Tora van Mozes te gedenken. Verder zal Hij de profeet Elia zenden, die verhinderen dat Jhwh het land met de ban treft. De Ketuvim beginnen met Psalm 1, een wijsheidspsalm over de Tora (1:2).

Nu heeft ieder van de drie vertegenwoordigers zijn eigen klemtonen. Volgens Sailhamer werkt Deut. 34 (met hoofdstuk 33) onder de aanname dat in de huidige tijd profetie opgehouden heeft, maar in de toekomst zal herleven.

J.H. Sailhamer, 1995, 239- het bijzonder 243. Volgens Deut. 34:10 is in Israël geen profeet als Mozes meer opgestaan.

Dohmen en Oeming noemen Mal. 3:22-24 en Ps. 1 tora- bindende afsluitingsverschijnselen.

C. Dohmen, M. Oeming, 1992, 54-68, 68-97.

Zenger ziet naast Deut. 34:10-12 en Mal. 3:22-24 ook 2 Kron. 36:22-23 aan het einde van de Ketuvim als laatste van drie programmatische slotteksten (epilogen/colofons). Verder legt hij een verbinding tussen Jes. 1-2 aan het begin van de Achterste Profeten naar Psalm 1-2 aan het begin van de Ketuvim. Zo staat de Tora in de spanning tussen Israël en de volken.

E. Zenger, 1995, 24-26.

In het toramodel gaat de aandacht vooral uit naar de naadteksten van de drieledige canon. Soms is er ook interesse voor een naadtekst op de grens tussen de Voorste en Achterste Profeten, en aan het eind van de Ketuvim, aan het eind van de canon zelf. Daarmee komen alle grenzen van de canondelen in het vizier.

Datering van het toramodel

De gesignaleerde verschijnselen zijn opvallend en we kunnen daarom aannemen dat dit model het oudste is. Nu heeft Roger Beckwith een onderzoek gedaan naar de verschillende volgordes van de Hebreeuwse canon en hij komt tot de conclusie dat er bij de uiteindelijke vorm(en) van het Oude Testament drie factoren een rol hebben gespeeld, en wel historisch in deze volgorde: letterkundig, historisch, en liturgisch.

R. Beckwith, 1985, 210.

  • De tertiaire liturgische factor. Die is aanwezig in elke Hebreeuwse codex waarin de vijf rollen in de volgorde van de Joodse feesten bij elkaar staan (de Megillot: Ruth, Hooglied, Prediker, Klaagliederen, Ester). Deze volgorde is niet oorspronkelijk.

  • De secundaire historische factor. Die is aanwezig bij alle lijsten, waarin Ruth achter Rechters, en Klaagliederen achter Jeremia staat. Die vormen een twee-eenheid, die door de historische factor is veroorzaakt. Dat geldt ook voor de volgorde van Kronieken na Koningen. Daarmee is bijvoorbeeld de volgorde van de Septuaginta niet oorspronkelijk.

  • De primaire letterkundige factor. Theologische redenen spelen in de ordening een rol. De lijst van het talmoedtraktaat Baba Bathra voldoet aan de kenmerken van de letterkundige factor.

Daarmee is de letterkundige factor waarschijnlijk de oudste. We mogen dus verwachten dat het toramodel compatibel met de primaire letterkundige factor is.

Juist de bhs die in de praktijk zo invloedrijk is, heeft een probleem. bhs is weliswaar gebaseerd op de Codex van Leningrad (cl), maar in cl staat niet Psalmen, maar Kronieken aan het begin van de Geschriften. Men vertrekt van de volgorde van de bhs als een gegeven. Maar dat is een gewijzigde volgorde en in wezen een creatie uit de 20e eeuw. cl zelf voldoet dus niet aan het toramodel.

Welke lijst of codex voldoet zowel aan het toramodel en aan de literaire factor? Het kernprobleem ligt bij het boek Psalmen als begin van de Ketuvim. Met uitzondering van één lijst begint geen enkele lijst die het kenmerk van literaire volgorde heeft, met het boek Psalmen.

R. Beckwith, 1985, 449-468. Vergelijk vooral p. 450 over de literaire volgordes van de Profeten met p. 452-455 over de literaire volgordes van de Geschriften met elkaar. Beide blokken moeten gezamenlijk aan de literaire eisen voldoen. Bij de Profeten is dat het geval, maar bij de Geschriften is dat niet zo. Geen enkele begint met Psalmen. Er is één uitzondering (XI, Kings 1) op p. 453, die wel met Psalmen begint, maar we zoeken bij Beckwith tevergeefs de naam ‘Kings bij de literaire volgordes van de Profeten.

Als de argumentatie van Beckwith over de volgorde juist is, dan voldoet het toramodel niet aan de voorwaarden de oudste te zijn.

  • Dit wordt bevestigd door het onderzoek van Julius Steinberg over de opbouw van de Ketuvim volgens de Joodse traditie.

    J. Steinberg, 2006, 132-155.

    Hij onderzoekt allerlei criteria die achter de volgordes zouden kunnen liggen. Hij verdeelt die volgordes in twee groepen. Binnen de eerste groep heeft hij verscheidene criteria.

  • Historisch georiënteerde volgordes zonder gegroepeerde vijf Megillot. Bij zijn evaluatie wijst hij er onder andere op dat meer dan zestig procent van de volgordes volledig of bijna volledig met Baba Bathra 14b overeenstemmen, en ‘dat bijna alle historisch georiënteerde volgordes verwantschap met elkaar vertonen’.

  • Volgordes met gegroepeerde Megillot. Het gaat om 88 middeleeuwse handschriften die Brandt heeft onderzocht. De vijf Megillot kunnen als groep op verschillende plaatsen voor, achter of binnen de andere boeken gevoegd worden. Het is opvallend dat de door Steinberg uitgewerkte theologische structuur van Baba Bathra 14b bij de meeste volgordes met de Megillot ook toepasbaar is. De groepering met Megillot is echter een late ontwikkeling, omdat de Talmoed die niet kent.

De eindconclusie van Steinberg is als volgt. Dat bBB 14b de voorkeur heeft tegenover alle andere historisch georiënteerde volgordes van de Ke- tuvim, niet met absolute zekerheid geconcludeerd worden. Gemeten aan inhoudelijk theologische criteria wel gezegd worden dat vanuit interne evidentie de ideale volgorde van de boeken zeker in de nabije omgeving van bBB 14b te vinden is. ‘Historisch gezien heeft (…) die Talmoedische schikking, respectievelijk de schikkinglogica die daaraan ten grondslag ligt, een grotere impuls gehad dan bij een eerste blik lijkt’

J. Steinberg, 2006, 154-155.

Als we nu terugkeren naar de vraag van de datering van het toramo- del, dan vinden we dat model binnen de volgordes waarin de Megillot bij elkaar staan. Dat is echter een zeer late ontwikkeling binnen de manuscripten, uit de Middeleeuwen.

Na toetsing van de datering van het toramodel aan de resultaten van Beckwith en die van Steinberg, blijkt dat model niet het oudste te zijn. Het is niet ontstaan door ingrepen in de stof tijdens het ontstaansproces van de canon, maar door herschikking van de volgorde van de boeken in een reeds lang afgesloten canon.

De datering van de afsluitingsverschijnselen

Een belangrijke stroming in het onderzoek dateert de afsluiting van de canon aan het einde van de tweede eeuw v. Chr. Wat is de relatie tussen de ingreep door de eindredactie en de datering van Deut. 34, Joz. 1, Mal. 3:22-24 en Ps. 1?

  • Deut. 34 als afsluiting van de Tora dateert men vaak aan het eind van de vijfde eeuw v. Chr. Steck dateert aan het eind van de Perzische tijd, 350 v. Chr.

    O.H. Steck, 1991, 19.

    Dohmen deelt Deut. tweeën, 34:1-9 en 34:10-12.

    C. Dohmen, M. Oeming, 1992, 54-68.

    In 34:1-9 ligt de geboorte van de Pentateuch, maar ook de geboorte van het canonidee in de smalle betekenis. Hier vindt de overgang tussen canoniek proces en canonisering plaats, omdat ‘de Tora van Mozes literair afgescheiden wordt’ Dit wordt bevestigd door de ‘wel zeer late epiloog’ in 34:10-12. De ‘uitspraak over de onvergelijkbaarheid’ in vers 10 tussen Mozes en de profeten verbindt de canonblokken Tora en Profeten en geeft de rangorde aan. Door Deut. 34:1-9 wordt voor de eerste keer ‘het proces van voortgezet schrijven’ bewust tot een afsluiting gebracht. Daardoor is het begrijpelijk waarom de latere canonblokken ‘Profeten’ (Nevi’im) en ‘Schriften’ (Ketuvim) volgens het leidende idee van de Tora tot hun afsluiting gekomen zijn. Dohmen geeft geen data, behalve het woord ‘laat’.

  • Volgens Steck is de groei van het Corpus propheticum tussen 240 en 220 v. Chr. ten einde gekomen. Met de afsluiting van Maleachi wil Mal. 3:22-24 ook op Joz. 1 terugwijzen. Daarmee wordt een omkadering voor het latere canonblok Nevi’im gemaakt. Dit is gebeurd na 240-220 v. Chr. en voor 180 v. Chr. (Sirach).

    O.H. Steck, 1991, 119, 127-128, 134-135, 144.

  • Beat Weber dateert Ps. relatie met andere delen van de canon.

    B. Weber, 2006, 83-114.

    Ps. 1:3 heeft een schriftelijke grootheid op het oog. Het boek Deuteronomium is voor de schrijver van Ps. 1 het toegangsadres. Ps. 1 neemt uitdrukkingen over uit Joz. 1:7-8. Ps. 1 heeft niet alleen het boek Jo- zua, maar ook de Profetencanon (Jozua – Maleachi) op het oog. Ps. 1 is geschreven als inleiding van het Psalter in de derde, waarschijnlijker in de tweede eeuw v. Chr. door iemand uit de kringen van de anawim of chassidim. Ps. 1 werd bewust in de tweede eeuw v. Chr. gecomponeerd om aan het hoofd van de Psalmen en de Ketuvim verbindingen te leggen met het begin en einde van de Profetencanon (Joz. 1:7-8, Mal. 3:22). Zo wordt het lied gelijk aan Deuteronomium en de hele Tora verbonden. Ps. 1 behoort tot de laatste bouwstenen van de torabinden- de afsluitingsverschijnselen, of is zelfs de laatste bouwsteen, waardoor de hele drieledige canon zijn eindgestalte kreeg.

  • Volgens Steins werd Kronieken geschreven om de canon af te sluiten.

    G. Steins, 1995, 507-517, bijzonder . Steins, 1996, 213-256.

    Hij dateert het boek aan het eind van de tweede eeuw v. Chr. Het is wel een afsluitingsverschijnsel, maar niet torabindend. Kronieken neemt geen naadpositie, maar wel een eindpositie in.

We gaan evalueren. Er is aan de ene kant de neiging om de afsluiting van de canon tegen het eind van de tweede helft van de tweede eeuw v. Chr. te dateren. Dan is het toramodel een georkestreerd model. Aan de andere kant worden niet alle torabindende afsluitingsverschijnselen in die tijd geplaatst. De uitspraak ‘zeer laat’ bij Deut. 34 is vaag. Twee andere af- sluitingsverschijnselen (Mal. 3:22-24 en Ps. 1) worden aan het einde van de derde eeuw of het begin de tweede eeuw v. Chr. gedateerd. De laatste, Kronieken, is pas aan het eind van de tweede eeuw v. Chr. geschreven. Dat betekent dat in de derde eeuw v. Chr. het tora-idee aanwezig geweest moet zijn en een eeuw nodig had om ten einde toe uitgewerkt te worden.

Dan is het toramodel een groeimodel. Hoe geloofwaardig is dat? Zouden de aanhangers van het idee van het toramodel voor de hele canon in de derde eeuw v. Chr. niet alles in het werk gesteld hebben om dat idee meteen te verwezenlijken? Verder zijn een groeimodel en een georkestreerd model in beginsel incompatibel. Zoals het toramodel in zijn eindgestal- te voor ons ligt, lijkt een georkestreerd model eerder aannemelijk. Dan moeten die teksten in de tweede helft van de tweede eeuw, laten we zeggen 130-120 v. Chr. toegevoegd zijn. Alleen dan is de logica van orkestreren de sleutel geworden voor het gelijktijdige dateren van die teksten. Dat is deductief denken. Gezien de geschiedenis van het onderzoek met verschillende dateringen van die teksten ziet die deductieve benadering er niet overtuigend uit.

Bevatten die teksten wel dwingende tijdselementen uit de tweede eeuw v. Chr.?

  • Joz. 1:7-8 wordt telkens genoemd als een belangrijke sleutel in de totale structuur. Zou Joz. 1:1-9 dan pas aan het eind van de tweede eeuw v. Chr. zijn geschreven? Het is vreemd dat die vraag in de discussie niet gesteld wordt. Of stond die tekst daar gewoon toevallig, met het begrip Tora en al? En werd deze dankbaar als een geschonken uitgangspunt genomen, waaraan Mal. 3:22 (3:22-24) als bewuste latere creatie chias- tisch vastgemaakt kon worden? Veel onderzoekers die aannemen dat het boek Jozua in zijn eindgestalte als onderdeel van het Deuteronomistische Geschiedwerk (DtrG) ontstaan is, dateren deze in de zesde eeuw v. Chr.

    Bijvoorbeeld M. Noth, 1963, 3-110.

    Zonder Joz. 1:1-9 is DtrG moeilijk denkbaar. Dat geldt ook voor Joz. 1:7-8 als onderdeel daarvan. Dat betekent dat Joz. 1:1-9 reeds lang voor de sluiting en eindformatie van de canon een onderdeel van het boek Jozua vormde. In dat geval staat er een tekst (in een boek) aan het begin van een canonblok, die geen product is van een macrostructurele ingreep van de canonieke eindredactie.

  • Deut. 34. Was er een periode, waarin alleen in het boek Jozua op de dood van Mozes gewezen werd (Joz. 1:1), terwijl er in het voorafgaande boek Deuteronomium geen getuigenis van zijn dood is? Joz. 1:1 met de informatie over de dood van Mozes komt dan wel als verrassing. Heeft Israël werkelijk al die tijd tussen 1400-1200 en 400-100 v. Chr., dus zo’n duizend jaar lang geen schriftelijke canonieke kennis van de dood van Mozes gehad, zoals die in Deut. 34 staat?

    De data 1400-1200 hebben betrekking op de datering van de dood van Mozes, en de vroege of late datering van de intocht van Israël in Kanaan. De data 400-100 v. Chr. hebben betrekking op de mogelijke datering van de afsluiting van de canon. Er zijn nog meer voorstellen.

    Dat valt te betwijfelen.

Hoe zit het met de datering van de evaluatie van Mozes in 34:10-12? ‘Er is niet nog een profeet in Israël als Mozes opgestaan’ (34:10a). Volgens J. Ridderbos geven deze verzen ‘de indruk geschreven te zijn op een tijdstip, toen men kon terugblikken op het geheel of althans een groot deel van Israëls historie’

J. Ridderbos, 1951, 142.

Dit is de interpretatie van de terugblik. Indien die juist is, dan dit een evaluatie over Mozes na het einde van de canonieke profetie zijn of toen er reeds een duidelijke Profetencorpus gezaghebbend was.

S.B. Chapman, 2000, 111-149 (‘No Prophet Like Moses? Canonical Conclusions as Hermeneutical Guides’), vooral 129.

Afhankelijk van de datering van de laatste schrift- profeet die tekst óf rond 400 óf rond 200 v. Chr. gedateerd worden.

Maar is dit de enige interpretatie? Volgens 34:10-12 was de profetische bediening van Mozes zo uniek dat die niet alleen in het verleden, maar ook in de toekomst onveranderlijk vast blijft staan. Er wordt eerst een uitspraak gedaan in 34:10a, die daarna in 34:10b-12 gespecificeerd wordt. Zal er ooit wel een profeet als Mozes kunnen opstaan? Jhwh zal volgens Deut. 18:15, de toekomst zeker zulke profeten doen opstaan. Maar een profeet zoals in Deut. 34:10-12 bedoeld wordt, moet nog aan enige extra eisen voldoen. Het moet een profeet zijn, ‘die Jhwh kent van aangezicht tot aangezicht’ (34:10b). Dat is dezelfde uitdrukking als in Ex. 33:11. Jhwh gaat met Mozes om als met een vriend.

We kunnen ook op Ex. 34:27-35 wijzen. Als Jhwh met Mozes sprak, straalde diens gezicht.

Die uitdrukking herinnert ook aan de iets andere vorm, ‘van mond tot mond’, in Num. 12:6-8. Daar wordt Mozes door God vergeleken met welke profeet dan ook. Mirjam, die een profetes was, maakte aanspraak om gelijk als Mozes gezien te worden (12:2). Het antwoord van God is dat Mozes uniek is, omdat Hij ‘van mond tot mond’ met Mozes spreekt (12:8). Bij een andere profeet doet God dat niet zo.

Num. 12:6b-8a staat in een imperfectum (prefixconjugatie). Dit wijst op een blijvende omgang met profeten, ook in de toekomst.

De profetische onvergelijkbaarheid van Mozes wordt reeds in Num. 12:7 genoemd: niet zo.

De uitspraak lö’ … cöd ‘niet (…) nog’ in Deut. 34:10 kan geïnspireerd zijn door lö’-kën ‘niet zo’ in Num. 12:7. De schrijver nam de uitspraak in Num. 12:7 op en gaf in Deut. 34:10-12 daaraan dezelfde betekenis door een gelijksoortige formulering.

Mozes is en zal altijd een unieke profeet blijven!

S.B. Chapman, 2000, 119-120, vindt dat de onvergelijkbaarheid van Mozes beter met ‘preeminence’ (voorrang, superioriteit) dan met uniekheid begrepen kan worden. Mozes is de primus inter pares. Hij is als profeet uitzonderlijk.

De schrijver van Deuteronomium neemt in Deut. 34:10b de beoordeling van Jhwh uit Num. 12:6-8 over en verwoordt dit met een gelijksoortige uitdrukking uit Ex. 33:11 in Deut. 34:10-12.

M. Noth, 1963, 209, voetnoot 3, meent dat Deut. 34:10 later dan P (de Priestercodex) is gevormd en dat de aanvuller Ex. 33:11 als correctie voor Deut. 18:15 gebruikte. Als Deut. 34:10 echter proclamatiewaarde heeft zoals Num. 12:7, dan blijven de desbetreffende teksten nog steeds belangrijk voor overleggingen door de eindredactie van Deuteronomium, maar we mogen wel vraagtekens zetten bij de voorgestelde ontwikkeling door Noth (en anderen).

Het is een bevestiging van een waarheid die Jhwh zelf, zo’n 38 jaar voor de dood van Mozes, heeft uitgesproken. Dat wordt daarna gespecificeerd: ‘door al de tekenen en wonderen, waarmee Jhwh hem gezonden heeft te doen in het land Egypte aan farao, aan al zijn beambten en aan zijn gehele land, en door heel de sterke hand en door heel de grote verschrikking, die Mozes voor de ogen van heel Israël gedaan heeft’ (Deut. 34:11-12). De schrijver heeft als doel de ‘eeuwige’ profetische superioriteit van Mozes te proclameren.

qam is een suffixconjugatie. Die is niet automatisch verleden tijd. Zie J.P Lettinga, T. Muraoka, 1996, 162-163 (§77b, Perfectum). In dit geval kan de vorm een proclamerend karakter met een blijvende presentische betekenis hebben: er staat geen profeet als Mozes in Israël meer op.

Deze tekst elke tijd vanaf de dood van Mozes opgesteld worden (post quem) en heeft geen later dwingend daterings- aspect (ad quem).

  • Mal. 3:22-24. Israël (het land) wordt bedreigd met de ban (3:24). Dat is begrijpelijk door de vloek die in Mal. 1:14, 2:2 en 3:9 is uitgesproken. De achterliggende norm is de Tora, die nu bewust in 3:22 geformuleerd wordt. 3:22-24 is geen vreemd element, maar vormt een eenheid met de voorafgaande inhoud en een passende afsluiting van Maleachi. Daarom is de stelling van een latere toevoeging vreemd. Vaak wordt het boek in de tweede helft van de vijfde eeuw v. Chr. gedateerd. Mal. 3:22-24 bevat geen enkel later dwingend dateringselement.

  • Ps. 1. De Psalm vanaf de tijd van Jozua in elke periode van de geschiedenis van Israël geschreven zijn. Men evenzeer betogen voor de tijd van David, Salomo, Zerubbabel en Nehemia. Het lijkt wel dat de gedachte, wanneer de canon afgesloten is, bepalend is voor de datering van Ps. 1. De Psalm zelf zegt er niets over.

  • Het boek Kronieken. Voorstellen over de datering in haar eindgestal- te variëren van het einde van de vijfde eeuw tot aan het einde van de eerste eeuw v. Chr. Kalimi komt na een gedegen afweging van alle argumenten tot een datering in de eerste decennia van de vierde eeuw v. Chr.

    I. Kalimi, 1993, 223-233.

    Het boek heeft eerder een Perzisch dan een hellenistisch karakter.

Hoe compleet is het onderwerp Tora bij de naden aanwezig?

  • Deut. 34 noemt het begrip Tora helemaal niet, maar behandelt alleen de dood en de uitmuntendheid van Mozes. Daarmee voldoet dit basisstuk niet aan de criteria.

  • Het boek Jozua begint met de dood van Mozes, maar het begrip Tora wordt pas in 1:7 geïntroduceerd. Het is dus wel aanwezig in 1:1-9, maar niet meteen aan het begin.

  • Het boek Maleachi eindigt met de Tora van Mozes (3:22) en de profeet Elia en de dreiging met de ban (3:23-24). Daarmee krijgt niet de Tora, maar de dreigende ballingschap het laatste woord.

  • Ps. 1 voldoet wel aan het criterium. Het is een torapsalm.

  • 2 Kron. 36:22-23 komt in de discussie over het toramodel niet ter sprake. Zenger vermeldt die tekst wel, maar noemt die met Deut. 34:10-12 en Mal. 3:22-24 ‘programmatische sluitteksten (epilogen/colofons)’. Bij Kronieken ontbreekt het concrete gegeven van de Tora.

Samenvatting en conclusie

  • Het toramodel niet het oudste model zijn.

    Zie verder H.J. Koorevaar, 2010a, 69-70, 78.

    Het model is door Ps. 1 verbonden met de plaats van de Psalmen aan het begin van de Ketuvim. De handschriften waarin het boek Psalmen op de eerste plaats staat, bevatten altijd een verzameling van de Megillot binnen de Ketuvim. Het verschijnsel van de Megillot als verzameling is echter een late ontwikkeling en wel uit de tijd van de Middeleeuwen.

  • Het toramodel vindt zijn aanleiding en rechtvaardiging in de torabin- dende afsluitingsverschijnselen op de naden van de drie canonblokken ToraNevi’imKetuvim. Dat zijn Deut. 34 (34:10-12), Joz. 1:1-9 (1:78), Mal. 3:22-24 (3:22) en Ps. 1. Die teksten worden echter in verschillende tijden gedateerd. Het verschijnsel als geheel wijst eerder op een georkestreerde ingreep bij de definitieve afsluiting van de canon dan op een langzame ontwikkeling in de loop van de daaraan voorafgaande twee of drie eeuwen.

  • Het toramodel wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van het begrip Tora op de naden van de drie canonblokken. Dat begrip is veel zwakker aanwezig dan vaak gemeend wordt. In Deut. 34 (34:10-12) ontbreekt het woord Tora. In Joz. 1:1-9 komt het pas in 1:7-8 ter sprake. In Mal. 3:22-24 wordt het wel in 3:22 genoemd, maar eindigt met een ander onderwerp. Alleen Ps. 1 voldoet aan de modelverwachting.

We kunnen dat grafisch weergeven met een min, een plus, of een combinatie van min en plus.

Het ballingschap- en terugkeermodel van de Hebreeuwse canon

De presentatie van het ballingschap- en terugkeermodel

Onder het ballingschap- en terugkeermodel verstaan we de opbouw van de Hebreeuwse canon, waarin het verschijnsel ballingschap en terugkeer op de naden van de canonblokken aanwezig is. Dat verschijnsel is bovendien niet alleen op de naden aanwezig, maar zelfs aan het einde van de canon, en in wezen ook aan het begin.

We hebben boven reeds op het werk van Beckwith en Steinberg gewezen, waarom de volgorde van de boeken zoals de Talmoed die presenteert de meeste maakt oorspronkelijk te zijn.

Baba Bathra 14b-15a bevat de volgorde van de boeken van de Nevi’im (Profeten) en de Ketuvim (Geschriften), zoals de Rabbanan die betuigd hebben. De Rabbanan zijn de schriftgeleerden die vanaf 20 n. Chr., in aansluiting op Schammai en Hillel, de farizese traditie vertegenwoor- digden.29 Er is dus sprake van de officiële Joodse lijn, die diep in het verleden teruggaat, zonder op een oorspronkelijk begin te wijzen. Dat niet genoemde begin wordt indirect wel als oorspronkelijk gezaghebbend verondersteld. Het gaat in Baba Bathra om de indeling en volgorde van het OT zonder de Tora. Die is als grondslag impliciet aanwezig en daaraan hechten zich de Profeten en Geschriften. De Profeten beginnen met Jozua en eindigen met Maleachi. De Geschriften beginnen met Ruth en eindigen met Kronieken.

Een brede stroom in het oT onderzoek heeft vraagtekens bij de breuk tussen Deuteronomium en Jozua gezet en twijfels geuit over de benadering de boeken Jozua – Koningen als profeten te kenmerken. Er zijn argumenten dat er oorspronkelijk een blok Genesis – Koningen geweest is.

J. Steinberg, 2006, 465-468 (4.2.1 ‘die priesterliche und prophetische Sichtweise’).

Dat blok wordt in de wetenschap de Henneateuch (negendeling) of ‘The (Great) Primary History’ genoemd.

D.N. Freedman, 1976, 226.

Ik wil dat blok de Priestercanon noemen.

Steck spreekt over het ‘priesterlijk beklemtoonde complex Jozua tot Koningen’. O.H. Steck, 1991, 145-146.

De eerste hoofdscheiding ligt niet achter Deuteronomium, maar achter Koningen. De Profetencanon begint dan niet met Jozua, maar met de eerste schriftprofeet. Volgens de Talmoed is dat niet Jesaja, maar Jeremia. Volgens diezelfde Talmoed is het eerste boek van de Ketuvim niet Psalmen, maar Ruth. De interne breuklijnen van de Hebreeuwse canon liggen dan bij Koningen/Jeremia en bij Maleachi/Ruth. Het begin van de Hebreeuwse canon is Genesis en het einde Kronieken.

Volgens Steinberg is het verschil in afbakening tussen de eerste twee delen van de canon veroorzaakt door een canonstructuur die literair gemotiveerd is en een canonstructuur die gebaseerd is op neerdalende waardebepaling.

J. Steinberg, 2006, 116-117.

Dat gebeurt ook in de Talmoed, waarbij de Tora de eerste plaats en de Nevi’im en Ketuvim gezamenlijk de tweede plaats innemen. Hij presenteert dat grafisch als volgt.

De veronderstelde oorspronkelijke Hebreeuwse canon bestaat uit drie blokken:

  • Genesis – Koningen (Priestercanon).

  • Jeremia – Maleachi (Profetencanon).

  • Ruth – Kronieken (Wijsheidscanon).

    J. Steinberg, 2006, 469-484 (4.2.2 (Chachamim: Ruth bis Chronik und die weisheitlich- schriftgelehrte Sichtweise’).

Structurele verbindingen tussen het begin en het einde van de canonblokken

De macrocanonieke breuklijnen en hun overbruggingen

De breuk Koningen/Jeremia

Koningen eindigt in 2 Kon. 24:18-25:30 met de ondergang van Jeruzalem en de begenadiging van de Judese koning Jojachin in de ballingschap in . Jeremia begint in 1:1-3 door het opschrift van het boek met informatie over de koningen van Juda, onder wie Jeremia geprofeteerd heeft. Het eindigt met: ‘tot de ballingschap van Jeruzalem in de vijfde maand’. Daarmee neemt het boek Jeremia de draad op, die in Koningen ten einde kwam: de ondergang van Jeruzalem.

De breuk Maleachi/Ruth

Het boek Maleachi waarschuwt aan het einde dat Jhwh het land met de ban slaan (Mal. 3:23-24). Aan het begin van het boek Ruth gaat een Judeeër wegens een hongersnood in ‘vrijwillige’ ballingschap (Ruth 1:1). De verbinding tussen Maleachi en Ruth gebeurt door het onderwerp ballingschap en niet door een redactionele ingreep.

Het gaat niet om de hongersnood, maar om de reactie op de hongersnood, het wegtrekken uit het land. Verder behoort hongersnood, net als verbanning, tot de oordelen van God (Deut.

28:22-23, 33, 38, 64).

De macrocanonieke booglijnen

Het gaat bij deze booglijnen om verbindingen die onderzoekers al vaker in de literatuur van het ot hebben vastgesteld. Regelmatig hebben oudtestamentische schrijvers eenzelfde onderwerp op verscheidene opvallende plaatsen binnen hun literair werk aangebracht. Dat zijn zowel aan het begin en het einde (chiasme), als aan beginplaatsen en eindplaat- sen bij (hoofd)onderdelen (parallellisme).

Bogen tussen begin en einde binnen de canonblokken

De boog Genesis – Koningen

In Gen. 1-2 verschijnt de mens op het aardse toneel en God plaatst hem in de van . Het onderwerp van de aanwezigheid van de mens op aarde wordt hier ingeleid. Als in Gen. 3 de eerste mensen de tuin in moeten verlaten wegens de overtreding van Gods gebod, gaan zij in wezen in ballingschap (en met hen de hele mensheid). In Gen. 3 komt het grote theologische thema van de ballingschap naar boven. De blokkade van de toegang tot de Levensboom (met de dood als gevolg) is het basisprobleem van de mensheid. Adam sterft en moet de aarde verlaten (Gen. 5:5). Er zijn twee fasen: de tuin in verlaten (levend) en de aarde verlaten (dood). Is dat het laatste voor Adam en de mensheid? Het boek Genesis eindigt met het grote perspectief van de terugkeer naar het land Kanaan, en wel door Jozef die ontvoerd en verkocht is naar Egypte. Hij wil later als gebalsemde dode in een kist met het hele volk Israël naar het land Kanaan terugkeren (Gen. 50:24-26). Hoe past dat in relatie met het begin van het boek Genesis? Het lijkt wel dat Genesis het basisboek geweest is dat macrocanoniek voor het idee van ballingschap en terugkeer model heeft gestaan.

Vergelijk Th. Römer, 2005, 285-294.

Het boek Koningen eindigt in 2 Kon. 25 met de verwoesting van de stad Jeruzalem en de tempel, en de ballingschap van het volk Juda naar . Het sluit af met de begenadiging van de koning Jojachin in (2 Kon. 25:27-30). Hij mag de gevangenis verlaten, maar er is geen sprake van terugkeer naar Kanaan. Nu is koning Jojachin de wettelijke erfgenaam van de troon van David. Hij is de leider van Israël, het priestervolk voor alle volken (Ex. 19:5-6). Op de achtergrond blijft de messiaanse aanspraak voor heel de aarde mede een rol spelen (Ps. 2). Adam staat aan het begin en is de ‘natuurlijke’ leider van heel de mensheid en heel de aarde. Zowel Adam als Jojachin moet een koninklijke toppositie met wereldperspectief verlaten en in ballingschap gaan. Daar zullen zij ook sterven. Wat voor effect heeft de parallelliteit of boogverbinding Adam/ Jojachin? Zij kunnen als representatief voor heel de mensheid en voor het hele volk Israël gezien worden. Voor Jojachin begint bij zijn vrijlating uit de gevangenis in het ochtendgloren van de terugkeer van Gods volk Israël uit de ballingschap naar Kanaan. Geldt dit retrojectief ook voor Adam en de mensheid? In dat geval staat het land Kanaan parallel met de tuin van Eden en functioneren beide pars pro toto voor de hele aarde.

De boog Jeremia – Maleachi

Aan het begin van het boek Jeremia wordt Jeruzalem gedreigd met de inname van Jeruzalem (Jer. 1:10, 13-16). Aan het einde van Maleachi dreigt God Juda dat Hij het land met de ban zal slaan (Mal. 3:23-24). Dit betekent de ondergang van de inwoners van het land. Degenen die het overleven, zullen het land moeten verlaten. De Profetencanon begint en eindigt met een dreiging met de ballingschap. In het begin van Jeremia had Juda de ondergang van Jeruzalem nog niet ervaren. In Maleachi heeft Juda reeds de ervaring van de ballingschap en terugkeer meegemaakt. Door de verbinding met Jeremia wordt de geloofwaardigheid van een bedreiging met een volgende ballingschap versterkt.

De boog Ruth – Kronieken

Ruth begint met een hongersnood die aanleiding geeft om het land Juda te verlaten en om in ‘vrijwillige’ ballingschap naar het land te gaan (Ruth 1:1-5). Dit eindigt in de dood, zowel voor Elimelech, de vader, als voor zijn beide zonen. Kronieken eindigt met de opdracht van de Perzische koning Cyrus aan het volk van Jhwh dat zich in ballingschap bevindt om naar Juda te gaan (2 Kron. 36:22-23). Het begin en het einde van de Wijsheidscanon zijn met elkaar verbonden door het onderwerp ballingschap en terugkeer. Bij beide is ballingschap niet het einde, maar de terugkeer.

Bogen uit het einde van de canon naar het begin van de twee voorafgaande canonblokken

De boog Kronieken – Jeremia

Cyrus geeft in 2 Kron. 36:22-23 de opdracht aan het Joodse volk om uit de ballingschap naar Juda terug te keren en de tempel te bouwen. Dit is volgens vers 22 de vervulling van de woorden van Jeremia. Nu staat juist Jeremia aan het begin van de Profetencanon. Zo er een macrostruc- turele boog vanuit het eind van de Wijsheidscanon naar Jeremia aan het begin van de Profetencanon gelegd worden. In Jeremia 1 geeft God de opdracht aan ‘alle geslachten der koninkrijken van het noorden’ hun troonzetel in de poorten van Jeruzalem te zetten (Jer. 1:13-16). Dat betekent onheil en het oordeel van God. In Kronieken heeft God de macht over ‘alle koninkrijken der aarde’ aan Cyrus gegeven, en dat betekent terugkeer en opbouw.

De boog Kronieken – Genesis

Het boek Kronieken begint met Adam en eindigt met Cyrus (1 Kron. 1:1 O 2 Kron. 36:22-23). Die interne boog van Kronieken is model voor de externe boog naar Genesis toe.

G. Hepner, 2006, 161-180. Hij ziet een inclusio tussen Gen. 1:1-2:4a en het laatste hoofdstuk van Kronieken.

Adam staat aan het begin van de Priestercanon. Adam en Cyrus zijn beiden wereldheersers. God heeft aan Adam de opdracht gegeven over heel de aarde te heersen (Gen. 1:28).

Aan Cyrus heeft God alle koninkrijken van de aarde gegeven (2 Kron. 36:23).

Kronieken blijkt een afsluitend boek te zijn met verbindingen naar het begin van de Wijsheidscanon (Ruth), het begin van de Profetencanon (Jeremia) en het begin van de Priestercanon (Genesis). Adam met de stambomen aan het begin van Kronieken en Jeremia met Cyrus aan het eind van Kronieken wijzen erop dat het boek mede ontworpen is om één grote theologische canonstructuur te verwezenlijken.

H.J. Koorevaar, 1997a, 42-76.

Verbindingen tussen de beginpunten van de drie canonblokken GEZAMENLIJK

In Genesis verschijnt Adam, maar moet door de overtreding van Gods gebod de tuin verlaten, en ten slotte de aarde zelf. De toegang is geblokkeerd. In Jeremia wordt Israël Gods oordeel aangekondigd dat het land door vijanden zal worden ingenomen. In Ruth gaat een Israëlitisch gezin wegens een hongersnood ‘vrijwillig’ in ballingschap, maar de vader en de twee zonen komen tijdens de ballingschap in om. Door vergelijking van de beginpunten met elkaar komt de nadruk te liggen op het gaan in ballingschap en is het element terugkeer afwezig.

Verbindingen tussen eindpunten van de drie canonblokken GEZAMENLIJK

Aan het eind van Koningen trekt de davidische koning Jojachin in gedwongen ballingschap naar en wordt hij later uit de gevangenis ontslagen door de Chaldese koning Ewil-Merodach. Er is geen directe formulering van een perspectief van terugkeer. Aan het eind van Male- achi krijgt Israël de waarschuwing dat het land met de ban geslagen worden. Aan het eind van Kronieken geeft de Perzische koning Cyrus de opdracht aan het volk Israël om naar het land terug te keren en de tempel te herbouwen. Zowel ballingschap als terugkeer is aanwezig bij de eindstukken. Een interessante ontwikkeling wordt zichtbaar door de vergelijking van het einde van Koningen, het einde van het eerste canonblok, en het einde van Kronieken, het einde van het derde en laatste canonblok. De heidense koning Ewil-Merodach gaf de koning van Juda wel toestemming de gevangenis te verlaten, maar geen toestemming om terug te keren. De heidense koning Cyrus gaf het volk Israël wel toestemming om terug te keren. Bij de eerste koning gebeurt de opstap naar de terugkeer.

Bij de tweede gebeurt de terugkeer werkelijk. Daartussen zit nog het einde van het tweede canonblok: de waarschuwing van Maleachi. Je kunt weer alles verliezen. Dit is historisch wel het laatste einde, maar literair het voorlaatste einde. De opdracht om naar het land terug te keren is het laatste woord, en daarmee sluit de canon.

Eindcanonieke ingrepen bij de grensboeken van de canon- blokken

In het toramodel geldt de veronderstelling dat er veel latere toevoegingen door de (canonieke) eindredactie aan de boeken aan de naden (begin of einde) van de canonblokken hebben plaatsgevonden om het toramodel te verkrijgen. Nu kunnen we die vraag ook aan het ballingschap- en te- rugkeermodel stellen. Daarom gaan we de boeken aan de naden van de canonblokken bij het ballingschap- en terugkeermodel nader bekijken, of we daar latere toevoegingen kunnen detecteren. Het gaat om het einde van Koningen, het begin van Jeremia, het einde van Maleachi, het begin van Ruth en (het einde van) het boek Kronieken, het einde van de canon.

Aan het eind van Koningen wordt koning Jojachin in 560 v. Chr. door Ewil-Merodach uit de gevangenis van ontslagen en verzorgd (2 Kon. 25:27-30). Nu kunnen we stellen dat deze perikoop later door de canonieke eindredactie aan het boek Koningen is toegevoegd. Dat brengt ons bij de hypothese van het Deuteronomistische Geschiedwerk (DtrG), waarin de boeken Jozua – Koningen als literaire redactionele eenheid worden gezien. In de oorspronkelijke opzet van deze hypothese door Martin Noth eindigde DtrG aan het einde van Koningen.

M. Noth, 1963, 87. De schrijver heeft het slot van Koningen uit eigen kennis aan het werk toegevoegd.

Datzelfde geldt ook in het lagenmodel van Göttingen (Smend), waarbij de eerste hoofdlaag tot in de ballingschap van ging.

R. Smend, 1978, 122-125.

Dus zowel in de variant van Noth als in die van Smend behoort 2 Kon. 25:27-30 tot het oorspronkelijke werk en is die passage geen latere toevoeging. In andere varianten is 2 Kon. 25:27-30 inderdaad een latere toevoeging. Maar het vormt de laatste toevoeging in een reeks van meer toevoegingen aan een verondersteld oorspronkelijk werk dat eindigde met 2 Kon. 23:25 (blokmodel, Cross).

Zie H. Weipert, 1985, 235-245.

Hoe het ook zij, de datering van de afsluiting van het boek Koningen gebeurt bij alle varianten in de tijd van de ballingschap en wordt niet in verband met de afsluiting van de canon van het ot gebracht.

Aan het begin van het boek Jeremia staat er een opschrift over de persoon en de tijd van de profeet. Dat is echter gebruikelijk bij alle schriftprofeten (Jona is een uitzondering). Daarmee heeft het verschijnsel van profetisch opschrift geen waarde voor het idee van een latere eindcano- nieke toevoeging.

Het einde van het boek Maleachi (3:24-26), met zijn uitspraak over de Tora en de profeet Elia, bevat geen dwingend element dat we kunnen gebruiken voor het idee van een latere toevoeging. Niets wijst erop dat de perikoop niet van Maleachi zelf komt. Dit geldt zowel de tijd als de inhoud.

Aan het begin van Ruth zegt de inleiding dat het verhaal in de tijd van de Rechters gebeurde (Ruth 1:1a). Dit moet een latere toevoeging aan het oorspronkelijke verhaal over Ruth geweest zijn. Die toevoeging heeft de waarde van een chronologische upgrade en betuigt geen bijzonder theologisch doel. En het is juist een eventueel eindcanoniek theologisch stempel dat we aan het begin van dit grensboek zoeken.

Aan het einde van Kronieken staat het edict van Cyrus (2 Kron. 36:22

23). Dit kunnen we zien als een latere aanvulling op een mogelijke geschiedenis die eindigt met de ondergang van Jeruzalem. Alleen dit edict is in iets langere vorm ook aanwezig in Ezra 1:1-4. De hoofdvraag gaat om de functie van het boek Kronieken zelf, in zijn geheel, en daartoe behoort ook het edict van Cyrus. Kronieken vormt het einde van de Hebreeuwse canon. We zagen reeds bij Steins dat het boek volgens hem in zijn geheel een afsluitingsverschijnsel is. Alleen had het geen functie in het toramodel. Het heeft wel een functie in het ballingschap- en terug- keermodel, en wel als sluitsteen. Het eindigt met het edict van Cyrus met de oproep aan het volk van Jhwh om naar Juda terug te keren en de tempel in Jeruzalem te herbouwen. Het boek begint met Adam en eindigt met Cyrus. Het is een omsluiting van de hele canon, die begint met Adam (Genesis) en eindigt met Cyrus (Ezra – Nehemia), voordat Kronieken daaraan wordt toegevoegd. Kronieken is mede geschreven met het doel om de canon samen te vatten, af te sluiten en te verzegelen.

H.J. Koorevaar, 1997a, 42-76. Kronieken eindigt met Kores, terwijl de stamboom in I.3:17-24 chronologisch veel verder dan de tijd van Kores gaat. Datzelfde gebeurt in Genesis. Genesis eindigt met Jozef, terwijl uit de koningenlijst in Gen. 36 blijkt dat de schrijver enige eeuwen later leefde.

Als we de vraag stellen naar mogelijke ingrepen in reeds bestaande boeken door de canonieke eindredactie op de naden van de canonblok- ken, dan is er alleen in het begin van Ruth een aanvulling te detecteren. Er is echter geen dwingende aanwijzing dat die door de canonieke eindredactie is gebeurd.

Toevoegingen aan het einde van het beginboek van het tweede en derde canonblok

Doordat het onderzoek zijn aandacht op de naadteksten gevestigd heeft, kwam tot nu toe een ander verschijnsel niet in het vizier. Er zijn inderdaad toevoegingen aan bestaande naadboeken gebeurd, niet aan het begin, maar aan het einde, en wel bij Jeremia en Ruth, de twee inleidende boeken van het tweede en derde canonblok.

Het boek Jeremia eindigt precies zoals het boek Koningen eindigt: de ondergang van Jeruzalem en de begenadiging van Jojachin (Jer. 52:134). Wel zijn er enige tussenvoegingen en bewerkingen.

Bij de aanvullingen spelen ook teksten in Jeremia zelf een rol, zoals 39:1-10. Bovendien is er een discussie over de verschillen in de lengte van Jer. mt, lxx en Vetus Latina. G. Fischer, 1998, 333-359. P.-M. Bogaert, 2003, 51-85.

Dit hoofdstuk stamt niet van Jeremia zelf, maar is een redactionele toevoeging. Zie Jer. 51:64b ‘tot hier de woorden van Jeremia’. De latere redactie heeft bewust haar eigen toevoeging willen onderscheiden van de woorden van Jere- mia.

De latere redactie van het boek Jeremia gaat helemaal niet volgens de hypothese van profetische Weiterschreibung. Volgens dat idee zouden er later veel toevoegingen aan het werk van een profeet door iemand anders dan de profeet gebeurd zijn, maar wel in de geest van de profeet. Dat gebeurde eerder verborgen, zonder dat de bewerker zichzelf bekendmaakte en zonder dat hij een toevoeging als dusdanig duidelijk wilde maken. Het idee van Weiterschreibung staat daarmee in tegenstelling tot de geest van de toevoeging van Jer. 52. Zie ook M. Dreytza, 1998, 51-64.

Wat 52:31-34 betreft, is er één extra toevoeging over Jojachin opvallend, wanneer we het eind van het boek Koningen met het eind van het boek Jeremia vergelijken. De toevoeging in Jer. 52:34 is: ‘tot de dag van zijn dood’. Dat staat er niet aan het einde van Koningen. Jojachin moet tijdens de eindredactie van het boek Koningen nog geleefd hebben. Het einde van Jeremia pakt daarmee het einde van Koningen op, slaat een brug tussen deze boeken en daarmee ook tussen de eerste twee canonblokken. Door de voortzetting van de historische lijn met de dood van Jojachin in Jeremia vindt tegelijk een voortzetting van de literaire lijn van Koningen naar Jeremia plaats. Nu het zijn dat die toevoeging veel eerder en niet door de canonieke afsluiters gebeurd is. Jer. 52 bijvoorbeeld toegevoegd zijn om te tonen hoezeer die verguisde Jeremia gelijk heeft gehad. En het is aannemelijk dat dit inderdaad een rol heeft gespeeld. Maar is die verklaring afdoende? De waarneming blijft dat in de volgorde van de boeken Koningen – Jeremia die toevoeging aan het einde het effect heeft dat Jeremia een legitieme voortzetting van Koningen is. Een latere bewerking van Jeremia, die alleen dat boek op het oog heeft, heeft dit effect niet. Dit wijst erop dat die toevoeging bewust in de functie van een groter literair kader is gemaakt. Dit pleit ervoor dat die toevoeging aan Jeremia inderdaad door de canonieke afsluiters is gedaan met het oog op de definitieve indeling en volgorde van de canon.

Maar waarom is het boek Jeremia dan van zo’n groot belang om hem aan het begin van de Profetencanon te zetten en niet Jesaja, die net als Je- remia ook het onderwerp ballingschap aan het begin heeft? De volgende redenen kunnen een rol gespeeld hebben.

  • In Dan. 9:2 probeert Daniël een inzicht in de boeken te krijgen, en wel in het boek Jeremia. Daarin staat dat over de puinhopen van Jeruzalem zeventig jaar voorbij zullen gaan. Zie Jer. 25:11-12; 29:10. Met dit gegeven in Jeremia gaat Daniël God zoeken om barmhartigheid voor Israël te krijgen, dat wil zeggen vergeving en herstel (Dan. 9:3-20). Het boek Jeremia moet voor Daniël groot gezag genoten hebben, omdat zijn profetieën waarheid bleken te zijn. Jeruzalem is ondergegaan en Juda in ballingschap gevoerd. Daarom is er een bijzondere reden om ook zijn profetie over het herstel ernstig te nemen.

  • Het boek Ezra – Nehemia begint met het edict van de Perzische koning Cyrus en het boek Kronieken eindigt daarmee (Ezra 1:1-4). Daarin geeft Cyrus de opdracht aan de ballingen van Juda terug te keren naar Jeruzalem en de tempel te herbouwen. De schrijver betuigt dat dit een vervulling is van de profetie van Jeremia (Ezra 1:1). Die profetie vinden we in Jer. 25:11-12 en 29:10.

  • De Kronist heeft het edict van Cyrus ook aan het eind van zijn boek (2 Kron. 36:22-23). Hij wijst ook bij het sluiten van zijn boek op Jeremia. Jeremia is zo de laatstgenoemde profeet in de canon van het ot. Hij is de beslissende profeet, en wel voor de terugkeer.

Jeremia wordt op drie cruciale plaatsen in de Wijsheidscanon gebruikt: door Daniël, door de schrijver van Ezra – Nehemia en door de Kronist. Deze wijsheidsschrijvers betuigen dat hij de sleutelprofeet voor de ballingschap en de terugkeer is. Daarom zijn er genoeg redenen voor de afsluiters van de canon geweest om Jeremia aan het hoofd van de Profetencanon te zetten, omdat hij reeds in het verleden als sleutelprofeet gefunctioneerd heeft. Door de toevoeging van Jer. 52 wordt een brug naar het eind van de Priestercanon geslagen met als effect dat Jeremia de literaire voortzetting van Koningen is. Maar er is meer. De toevoeging eindigt met de dood van de davidische koning Jojachin in ballingschap. Daarmee brengt de aanvuller als laatste onderwerp het davidische koningschap ter sprake. Waarom doet hij dat? Nu kunnen we stellen dat daarmee een profetie van Jeremia door vervulling bevestigd wordt. Hij heeft immers de dood van deze koning in de ballingschap in voorzegd (Jer. 22:20-30, bijzonder vers 26).

In Jer. 22:24 en 37:1 draagt Jojachin de naam Konjahu.

Dat veroorzaakt echter tegelijk een probleem, namelijk het probleem van het davidische koningschap. Wat is het effect om het boek daarmee te laten eindigen? De aanvuller heeft het vraagstuk van het davidische koningshuis bewust als theologisch onderwerp opgenomen als iets wat op een antwoord wacht, zonder daarop een antwoord te geven, in ieder geval niet hier.

In het boek Jeremia zijn er verschillende uitspraken over een toekomstige verwachting voor het koningshuis van David, zoals in Jer. 23:5, 30:9 en 33:15.

Het boek Ruth eindigt in 4:18-22 met de tôleô ‘verwekkingen’ van Peres. Dit sluitstuk is een duidelijk herkenbare toevoeging aan het oorspronkelijke verhaal uit de tijd van de rechters. Voor een historisch doel was die toevoeging overbodig, omdat David reeds in 4:17b genoemd is. Ook vinden we geen echt nieuwe informatie. Zo begint de stamboom met Peres, maar Peres wordt in 4:12 reeds door het volk en de oudsten van Betlehem als uitgangspunt van groei genoemd. Er worden enige extra schakels tussen Peres, Obed en David genoemd, maar die hebben verder geen bijzondere waarde in het boek. De stamboom als geheel onderstreept wel de waarde van 4:11-17a en de voorlaatste toevoeging in 4:17b, maar in het boek Ruth zelf lijkt dat alles te zijn. Waarom werd deze stamboom dan toegevoegd, als deze niets nieuws brengt, noch historisch, noch theologisch? Er lijkt achter deze schijnbare redundantie een andere agenda te liggen dan achter de drie andere toevoegingen (1:1a, 4:7, 4:17b), maar welke?

Nu is het geregeld vastgesteld dat Ruth aan het begin van de Ketuvim een inleiding vormt naar het boek Psalmen toe.

J. Steinberg, 2006, 444-445.

Maar is dat de enige functie? Door de stamboom worden twee lijnen getrokken, één door het eerste woord tôleô en eerste naam (Peres), en één door de laatste naam (David). Door de tôleô van Peres, de zoon van Juda, wordt er eerst een lijn naar voren getrokken, naar het boek Genesis, het eerste boek van de Priestercanon, met zijn tôleô -opbouw.

Zie par. 2.3.3.

Daarmee is Peres de (koninklijke) voortzetting van de laatste tôleô, die van Jakob/Israël. Door David met zijn stamboom wordt er daarna een lijn naar achteren getrokken van het einde van Ruth als eerste boek van de Wijsheidscanon naar het begin van Kronieken, het laatste boek daarvan, dat begint met een inleidend hoofddeel met stambomen, negen hoofdstukken lang. De stamboom in Ruth heeft David als einddoel en de stambomen van Kronieken hebben David als centrum.

De Kronist ontwikkelt zijn lijn vanaf Adam over Abraham naar Israël. Via Israël worden alle zonen genoemd, maar Juda voert hen aan. Dat drukt de Kronist op drievoudige wijze uit. Hij laat namelijk twee keer een lijst komen die elk begint met: de zonen van Juda (I.2:3 en I.4:1). En middenin, tussen die twee lijsten van Juda, plaatst hij de stamboom van David. Er is zo geen twijfel mogelijk: David is het doel van Juda, de zoon van Israël.

David is in Kronieken de door God gezalfde koning van Israël, met een messiaanse belofte voor zijn koningshuis. Dit is bovendien een belangrijk theologisch onderwerp dat binnen de Wijs- heidscanon telkens aan bod komt, soms impliciet, soms expliciet.

Schematisch kunnen we de relaties als volgt weergeven:

Er is een opvallende overeenkomst tussen de twee toevoegingen aan het einde van het eerste boek van de Profetencanon en Wijsheidscanon: David en zijn koningshuis. Daarmee heeft de canonieke eindstructuur niet alleen op de naden het thema ballingschap en terugkeer, maar verbindt die structuur dat onderwerp ook met het thema van het messiaanse koningshuis van David. Wil dat dan zeggen dat bij David en zijn huis de sleutel ligt voor de oplossing van het vraagstuk van de ballingschap en de terugkeer?

Aanleiding en reden voor de afsluiting van de ot canon

Wat was de reden om de canon af te sluiten en te verzegelen? Wat is er dan gebeurd dat het voor Israël zo duidelijk was dat de boodschap van God ten einde was gekomen, en dat daarmee ook de canon afgesloten moest worden? Moet er dan niet ergens een boodschap zijn, die een afsluitend karakter heeft?

In Mal. 3:22-24 aan het einde van de Profetencanon staat dat Israël de Wet van Mozes moet houden en de profeet Elia verwachten. Nu wist Israël reeds eerder dat het de Wet van Mozes moest houden. Het lijkt erop dat God dit op een definitieve manier wil bevestigen. Dit onderwerp wordt verbonden met de komst van Elia in de toekomst, die een afsluitende inspanning gaat doen om Israël op Gods weg met de Wet te brengen. Daarmee valt het doek over Gods spreken. Er valt voor Jhwh canoniek niets verder te zeggen, totdat Elia komt. Het valt op dat er na Maleachi geen schriftprofeten meer komen. Maleachi heeft de laatste boodschap. Dit wijst erop dat de boodschap van Maleachi de aanleiding geweest moet zijn om de canon van het ot als gegroeide schriftelijke verzameling af te sluiten. Die afsluiting moet niet al te lang na de laatste profetie van Maleachi zijn begonnen, toen het boek afgesloten was. Als we het ontstaan van Mal. 3:22-24 binnen het ballingschap- en terugkeer- model met het ontstaan van het toramodel vergelijken, dan is de argumentatie volledig omgekeerd. Het toramodel creëerde Mal. 3:22- het ballingschap- en terugkeermodel veroorzaakte het bestaande Mal. 3:22-24 de canon af te sluiten.

Datering van de ingrepen van de canonieke afsluiters

het ballingschap- en terugkeermodel een bijdrage leveren voor de datering van de afsluiting van de canon? die vraag te beantwoorden, moeten we onze aandacht vestigen op die drie teksten, die we als ingrepen door de canonieke afsluiters hebben gedetecteerd: Jer. 52, Ruth 4:1822 en het boek Kronieken. Bevatten die teksten sporen van hun ontstaan waardoor de tijd van afsluiting vastgesteld worden? Nu zullen we bij alle teksten wel een post quem (‘na deze’) kunnen vaststellen. De beslissende vraag is of één of meer een ad quem (‘tot deze’) bevat.

Jeremia 52

Jer. 52 gaat over de ondergang van Jeruzalem en de begenadiging en dood van Jojachin. Het hoofdstuk, dat niet van Jeremia stamt, bevat geen aanwijzing later dan de zesde eeuw v. Chr. Dat is de post quem. Hoewel we argumenten gegeven hebben dat het hoofdstuk door de latere canonieke afsluiters aan de stof is toegevoegd, die toevoeging vanaf de zesde eeuw ook eerder door iemand anders gebeurd zijn. Jer. 52 bevat geen ad quem.

Ruth 4:18-22

De stamboom eindigt met David en bevat dus een post quem, David, in de eerste helft van de tiende eeuw v. Chr. Door de naam van David in 4:17b lijkt de stamboom in 4:18-22 overbodig, omdat die ook eindigt met David. Het doel om David aan te wijzen was toch al bereikt? Dit wijst erop dat de stamboom, die een korte variant van de stamboom in 1 Kron. 2:5-15 is, nog later is toegevoegd dan 4:17b over David. Hoe lang daarna? Hoewel we argumenten gegeven hebben dat deze perikoop door de latere afsluiters van de canon aan de stof is toegevoegd, die toevoeging vanaf de tiende eeuw ook eerder door iemand anders gebeurd zijn. Ruth 4:18-22 bevat geen ad quem.

Het boek Kronieken

Het einde van het boek Kronieken, en daarmee van het Hebreeuwse oT, is het edict van Cyrus in 2 Kron. 36:23- 536 v. Chr. Dat is de post quem. Het bijzondere bij Kronieken is dat er twee teksten zijn met een ad quem.

1Kron. 3:19-24, het aantal generaties na Zerubbabel die rond 536 v. Chr. uit naar Juda terugkeerde. Die lijst eindigt met Anani (3:24). Daarmee mogen we aannemen dat Anani een tijdgenoot van de Kronist is. Wanneer leefde Anani? De meningen gaan uiteen om hoeveel generaties het gaat. Deze lijst wordt vaak zo geïnterpreteerd dat er na Zerubbabel nog vijf tot negen generaties worden genoemd.

Vgl. G.Ch. Aalders, 1952, 393-396.

Volgens Young bevat de stamboom nog twee generaties na Zerubbabel en gaat hij tot Pelatja en Jesaja, kleinzonen van Zerubbabel. In vers 21b gaat het om vier families, die waarschijnlijk tijdgenoten van Pelatja en Jesaja waren en ergens betrekking hebben met de davidische lijn. Zij zetten echter de lijn van Zerubbabel niet met vier generaties voort. Young dateert Zerub- babel rond 520 v. Chr. en het boek Kronieken 450-425 v. Chr.

E.J. Young, 1977, 389-392.

Aalders komt tot de slotsom dat er vijf generaties zijn. Dan zitten we volgens hem rond 400 v. Chr. Volgens Kalimi zijn er zes generaties en moet het boek in de jaren 382-376 v. Chr. gedateerd worden, als een generatie gemiddeld 23-24 jaar oud is wanneer de volgende generatie geboren wordt.

I. Kalimi, 1993, 223-233.

De Septuaginta heeft (mogelijk) elf generaties. Dit kunnen we zien als een latere uitbreiding, waarin de vertalers de lijst hebben uitgebreid tot hun tijd. Doordat die latere namen in mt ontbreken, moet Kronieken veel generaties eerder geschreven zijn dan de Griekse vertaling. De interpretatie van deze stamboom blijft moeilijk. De stamboom is niet altijd lineair, zodat we niet precies weten tot wanneer die gaat.

S. Japhet, 2002, 52-53, 125-128.

Anani is wel een ad quem, maar hij wegens de discussie boven niet met zekerheid gedateerd worden.

1Kron. 9:18. Sallum is nog in zijn ambt als poortwachter (‘en tot hier toe’). Sallum of Mesullam leefde volgens Neh. 12:25- de dagen van Ezra en Nehemia. Dan bevinden we ons in de laatste decennia van de vijfde eeuw v. Chr.

K. Roubos, 1969, 160.

Nu is er discussie of Sallum niet als familienaam gebruikt wordt en dat het om zijn nakomelingen gaat.

Zo nbv .F. Keil, 1870, 116-118.

Maar zelfs in dat geval worden die nakomelingen met elkaar verbonden door de namen van hun vaders aan de tijd van de redactie van Kronieken en aan de tijd van Nehemia te verbinden. Dat verandert niets aan de tijd van de datering zelf.

Beslissend zijn de functie en de datering van Kronieken. Het boek behoort inderdaad tot de canonieke afsluitingsverschijnselen, maar is niet torabindend. In de laatste decennia van de twintigste eeuw is de functie van Kronieken in het ot onderzoek steeds duidelijker geworden. Georg Steins dateert Kronieken aan het eind van de tweede eeuw v. Chr., in de hellenistische tijd.

G. Steins, 1995, 507-517, bijzonder . Steins, 1996, 213-256.

Daar Kronieken het laatste canonieke afsluitingsver- schijnsel bevatte, ja zelfs als geheel een canoniek afsluitingsverschijnsel was, lag het voor de hand om dat boek later te dateren dan de andere af- sluitingsteksten en daarmee later dan elk ander boek in het ot. Het was immers het laatste boek van de canon? Als Kronieken vroeger gedateerd zou worden, zou er een enorme spanning en zelfs een tegenstrijdigheid ontstaan met de gangbare late datering van verschillende andere boeken in het ot, zoals het boek Daniël. Het probleem is echter dat Kronieken geen enkel hellenistisch kenmerk heeft, maar wel een Perzisch stempel draagt. Zipora Talshir en anderen hebben terecht kritiek gehad op die late datering.

Z. Talshir, 2001, 386-403. Zie ook S. Japhet, 2002, 51-52.

Een datering in de laatste decennia vóór 400 v. Chr. ligt meer voor de hand. Dan bevinden we ons ook in de uitlopende periode van Ezra en Nehemia. Het derde deel van de ot canon, de Ketuvim, eindigt vóór Kronieken juist met het boek Ezra-Nehemia.

Grafisch-theologische presentatie van het ballingschap- en terugkeermodel

We kunnen de resultaten boven in een grafisch model weergeven met de volgende letters: A = Aankomst, B = Ballingschap, DB = Dreigende Ballingschap, VB = = Vrijwillige Terugkeer.

De Priestercanon begint met de aankomst (A) van de mens op aarde en eindigt met de ballingschap (B). De Profetencanon begint met een dreiging met de ballingschap (DB) en eindigt ook met een dreiging met de ballingschap (DB). De Wijsheidscanon begint met een ‘vrijwillige’ ballingschap (VB) en eindigt met een oproep tot een ‘vrijwillige’ terugkeer (VT). Bij de Priestercanon ligt de nadruk op het historisch feitelijke aspect, in de Profetencanon op het profetisch dreigende aspect en in de Wijsheidscanon op het vrijwillig autonome aspect. Nu hoefde Noömi in het boek Ruth niet naar het land terug te keren, maar ze deed het wel. Ze gaf zo een voorbeeld van een vrijwillige terugkeer aan het begin van de Wijsheidscanon. Haar terugkeer eindigde in een zegen, een zegen van wereldformaat: David en zijn messiaanse koningschap. De oproep tot terugkeer aan het eind van Kronieken, aan het eind van de Wijsheids- canon heeft daarmee een bemoedigend voorbeeld aan het begin van de Wijsheidscanon. Zal de terugkeer van Israël uit de ballingschap in naar het land ook een zegen van wereldformaat met zich meebrengen?

Nieuwtestamentische aansluiting

Als we nu vanuit een literair standpunt kijken naar het begin van het nt, het Evangelie naar Matteüs, dan begint het boek met de stamboom van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham (Mat. 1:1). Matteüs neemt de stamboom aan het begin van Kronieken op (1 Kron. 1:1-27) en zet die voort tot de nieuwe doelpersoon, Jezus Christus. Daarmee wordt het literaire zegel op het oT door middel van het boek Kronieken door Matteüs verbroken. Het boek eindigt met de zendingsopdracht van Jezus in Jeruzalem aan zijn leerlingen (Mat. 28:18-20). Die begint met de woorden: ‘Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde. Ga dus op weg en maak alle volken tot mijn leerlingen’ (Mat. 28:18b- 20). Het einde van Matteüs staat parallel met het einde van Kronieken, waar de Perzische koning Cyrus zegt: ‘Alle koninkrijken van de aarde heeft Jhwh, de God van de hemel, mij gegeven. Hij heeft mij opgedragen voor Hem een tempel te bouwen in Jeruzalem, in Juda. Laten al diegenen onder u die tot zijn volk behoren, zich verzekerd weten van de hulp van Jhwh hun God en daarheen gaan’ (2 Kron. 36:23). Door Jezus krijgt de afsluiting van Kronieken en het hele oT zijn hoogtepunt en voltooiing. Jezus heeft niet alleen alle macht op aarde, maar ook in de hemel. Het woord hemel komt bij Cyrus ook voor, maar is daar verbonden met Jhwh. Cyrus wenst dat Jhwh met zijn volk zal zijn, dat naar Jeruzalem gaat om de tempel te bouwen. In Matteüs belooft Jezus dat Hijzelf bij zijn gezanten zal zijn die heengaan in de wereld om zijn opdracht uit te voeren. Daardoor gaan koning Cyrus en Jhwh in het ot gezamenlijk over in één persoon, Jezus Christus in het nt.

Een structureel theologische boodschap van de Hebreeuwse canon

Inleiding en grafisch overzicht

In het onderzoek in de laatste drie decennia van de twintigste eeuw is er vastgesteld dat elk bijbelboek letterkundig bewust ontworpen is. Het blijkt dat twee belangrijke literaire beginselen van belang waren, namelijk het beginsel van een begin en een einde, en het beginsel van een centrum.

  • Begin en einde staan in verbinding met elkaar. Hoe loopt iets af dat begonnen is? Door chiasme (een kruiselingse weergave) kon men letterkundig vormgeven aan dit beginsel.

  • Als een gebeurtenis of een waarheid van beslissend belang was, kon de stof dusdanig vormgegeven worden dat die in het midden gezet werd. Dat gebeurde zowel microstructureel als macrostructureel.

We moeten ermee rekening houden dat dit ook voor het geheel van de canon geldt. De afsluiters van de canon hebben vanuit hun theologische visie gestalte aan de macrotekst gegeven, en wel bij de eindformering van de drie canonieke hoofdblokken. Daarom moet onze aandacht gaan naar het eerste en het laatste boek in een canonblok. Welke belangrijke boodschap staat er in het begin? Komt die ook in het laatste boek ter sprake? Zijn er overeenkomende onderwerpen in die boeken van het begin en einde? Welk boek staat in het centrum van de drie canonblokken? Welke boodschappen worden daar verkondigd? Zijn er overeenkomende onderwerpen in die drie centrale boeken? Op deze manier kunnen we de belangrijkste boodschappen op het spoor komen.

We presenteren eerst een grafisch overzicht van de canon, zodat het totale mozaïek zichtbaar wordt. De structureel theologische argumentatie daardoor gemakkelijker gevolgd worden. Daarbij heb ik bij de groeperingen een terminologie gebruikt die met de canonieke kerntheologie gerelateerd is, die te maken heeft met het wonen in het land, op de aarde.

De canon bevat 33 boeken. De Priestercanon bevat zeven boeken. De boeken Exodus – Leviticus – Numeri zijn letterkundig één boek. Het numeriek centrum daarvan is Jozua. De Profetencanon bevat vijftien boeken en het centrum is Jona. De Wijsheidscanon bevat elf boeken en het centrum is Hooglied. Daarmee is Jona het numerieke centrum van de hele canon.

Het is mogelijk om de macrostructuur van 7 + 15 + 11 = 33 met behulp van de numerieke analyse te bekijken. De numerieke analyse of logo- techniek is een recente wetenschappelijke benadering in het onderzoek.

C.J. Labuschagne, 1987, 21-48.

Er zijn twee combinaties mogelijk.

  • De Priester- en Profetencanon samen hebben 7 + 15 = 22 boeken. Zij vormen het totaal, met nog een aanvulling van elf voor de Wijsheids- canon, die de helft van de eerste twee vormt en zo een gelijkwaardige derde partner is.

  • De Priestercanon heeft 7 boeken, en de Profeten- en Wijsheidscanon hebben samen 15 + 11 = 26 boeken. 7 is het getal van de schepping (volkomenheid) en 26 is het getal voor de Godsnaam Jhwh (10 – 5 – 6 – 5 = 26). Die 26 wordt in de numerieke analyse in 15 + 11 verdeeld, de twee helften van de Godsnaam.

Deze observaties lijken in de richting te gaan dat de canonieke eindvor- mers ook een numeriek mozaïek op het oog hadden.

De canonieke boodschap door middel van het beginsel van begin en einde

In de Priestercanon verschijnt de mens op het aardse toneel en God plaatst hem in de van Eden (Gen. 1-2). Het onderwerp van de aanwezigheid van de mens op aarde wordt hier ingeleid. Als in Gen. 3 de eerste mensen de tuin in moeten verlaten wegens de overtreding van Gods gebod, gaan zij in wezen in ballingschap (en met hen de hele mensheid). In Gen. 3 komt het grote theologische thema van de ballingschap naar boven. De blokkade van de toegang tot de Levensboom is het eerste basisprobleem van de mensheid. Een tijd daarna sterft Adam en moet hij de aarde verlaten (Gen. 5:5). Dat is het tweede basisprobleem. De mensheid heeft daarmee een dubbel probleem: de ballingschap van en de ballingschap van de aarde. Genesis als canoniek basisboek stelt niet direct de vraag of dit het definitieve einde is. Wel draagt het twee eigenaardige verschijnselen aan.

  • Henoch werd van de aarde weggenomen zonder dat zijn dood genoemd werd (5:24). Hij wandelde met God. Waarom gebeurde dat? In welk kader?

  • Abram werd geroepen zijn land te verlaten om als vreemdeling in het land Kanaan te wonen. Het land droeg de naam van degene die vervloekt werd (9:25). In dat kader zou hij tot een zegen voor alle volken worden (12:1-3). Zijn zaad (nakomelingen) zou het land bezitten en de lijn voortzetten om een zegen voor alle volken te zijn (12:7, 22:18, 28:13-15). Daarmee staat het land Kanaan pars pro toto voor de hele aarde. Veel aandacht wordt besteed aan de begrafenis in het land zelf. Jakob werd in Egypte gebalsemd, naar Kanaan vervoerd en daar begraven (50:1-14). Jozef liet zich balsemen met het doel om later met de levende Israëlieten van Egypte naar Kanaan te trekken (50:22-26). Welke visie staat daarachter? Wat hebben dood en leven met het land Kanaan te maken?

Het boek Genesis eindigt met het grote perspectief van de terugkeer van Israël naar het land Kanaan, en wel met Jozef als gebalsemde dode, die ontvoerd en verkocht is naar Egypte

Vgl. Th. Röer, 2005, 285-294.

(50:24-26). Hoe past dat in relatie met het begin van het boek Genesis, het probleem van de dood? Het lijkt wel dat Genesis als basisboek model heeft gestaan voor de macrocano- nieke visie van ballingschap en terugkeer.

De Priestercanon eindigt met de verbanning van Israël uit Kanaan, met de slotopmerking dat Jojachin, de davidische koning, uit zijn gevangenschap in Babel werd ontslagen (2 Kon. 25: 27-30). Daarmee wordt wel het perspectief op de terugkeer naar het land als doel gegeven, maar dat doel is (nog) niet bereikt.

De Priestercanon staat ingeklemd tussen de twee heersers, Adam en Jojachin, die beiden ha’ares ‘de aarde – het land’ verloren hebben. Bij Adam is het niet duidelijk of er een perspectief voor hem is om het land terug te krijgen (overwinning van de dood). Bij Jojachin is dat tot op zekere hoogte wel het geval (1 Kon. 8:46-50). Hij is begenadigd (2 Kon. 25:27).

De Profetencanon begint met de roeping van de profeet Jeremia. God stelt Jeremia ‘over volken en koninkrijken en om uit te rukken en af te breken, om te bouwen en te planten’ (1:9). Buitenlandse machten zullen Jeruzalem bezetten omdat het volk Jhwh verlaten heeft en andere goden is gaan dienen (1:14-16). Het boek Jeremia eindigt met de verwoesting van Jeruzalem en de ballingschap naar (Jer. 52).

De Profetencanon eindigt met Maleachi. Gods doel is dat alle volken zuivere offers voor zijn Naam brengen (1:11). Israël en zijn priesters doen echter het tegendeel (1:12). Hoe zinvol is dan hun roeping als priestervolk? Het boek eindigt met de oproep de Wet van Mozes te gedenken, met de verwachting van de komst van Elia en de dreiging met de ban (3:22-24).

De Profetencanon begint en eindigt met de bedreiging met de ballingschap van het volk.

De Wijsheidscanon begint met het boek Ruth. Een Judese familie verlaat het land Israël. Deze vrijwillige ballingschap eindigt in de dood van de man en zijn zonen in het land . De heidense vrouw Ruth keert met haar schoonmoeder terug om onder de vleugels van Jhwh te schuilen (2:12). Zij zorgt voor de geboorte van de verlosser als begin van een lijn die eindigt met David. David is daarmee de verlosser (4:22).

De Wijsheidscanon eindigt met Kronieken met aan het slot het edict van Cyrus: de opdracht voor de Joden om naar Jeruzalem en Juda terug te keren om de tempel van Jhwh te bouwen (2 Kron. 36:22-23). Cyrus wordt door Jhwh mijn gezalfde genoemd (Jes. 45:1).

In de Wijsheidscanon staat Israël ingeklemd door handelingen van twee heidense personen: de Moabitische vrouw Ruth en de Perzische koning Cyrus.

De hele Hebreeuwse canon staat ingeklemd tussen twee niet-Israëlieten: Adam en Cyrus. Dat onderstreept de functie van Israël als priestervolk voor alle volken. Israël als volk van Jhwh is geen doel op zich, maar heeft als taak een zegen te zijn voor alle volken. Leven ze met God in het land Kanaan, dan mogen ze daar blijven wonen. Door hun levensstijl in Kanaan met Jhwh en zijn geboden zullen de volken de aandacht vestigen op wie Jhwh is (vgl. Deut. 4:6-8). Als Israël dat niet doet, verliest het zijn verblijfsrecht in het land, met de ballingschap als gevolg. Ballingschap is echter niet het laatste woord, maar terugkeer naar het land, als Israël terugkeert naar God en zijn wegen. Die terugkeer naar Jhwh en het land is ook model voor de volken om te weten wie Jhwh is. Cyrus weet daarvan.

De canonieke boodschap door middel van het beginsel van het centrum

In Jozua neemt Israël het land Kanaan in bezit. Joz. 18:1-10 staat literair in het centrum, met de oprichting van de Ontmoetingstent van Jhwh in Silo (18:1).

H.J. Koorevaar, 1990, 229-240. Het boek Jozua bestaat uit vier hoofddelen, met elk een mottowoord. 1) 1:1-5:12 (cabar overtrekken). 2) 5:13-12:24 (laqah nemen). 3) 13:1-21:45 (halaq verdelen). 4) 22:1-24:33 (cabad dienen). Na inleiding en afsluiting bevatten de vier hoofddelen 3, 6, 9 en 3 onderdelen. Daardoor wordt numeriek accumulatief het derde hoofddeel over de verdeling als doelhoofddeel aangewezen. Dat hoofddeel is chiastisch opgebouwd met 18:1- het centrum. Dat begint met de oprichting van de Ontmoetingstent in Silo.

De oprichting van Gods huis is de vervulling van Gods laatste belofte van zegen aan Israël in de openbaring op de berg Sinai (Lev. 26:11-12).

In het boek Jona geeft God de opdracht zijn boodschap te verkondigen aan Ninevé, de hoofdstad van de wereldmogendheid van die tijd. Dit behoort tot de centrale opdracht van Israël als priestervolk voor alle volken (Ex. 19:5-6). Het is de reden van het bestaan van Israël en daarvoor werd het geroepen. Jona is onwillig en dat eindigt bijna in zijn ondergang. In het centrum van het boek staat het gebed van Jona uit de buik van de grote vis (2:2-11). Het is het gebed om onverdiende redding en dat komt aan in de heilige tempel van Jhwh (2:8). Daar vindt de beslissing plaats. Die tempel is niet de aardse, maar de hemelse tempel.

Het boek Hooglied heeft als mottowoord: ‘Ik bezweer jullie, dochters van Jeruzalem, bij de gazellen of hinden van het veld: wekt de liefde niet op en prikkelt haar niet, voordat het haar behaagt’ (2:7, 3:5, 8:4). Het is gericht tot de dochters van Jeruzalem, Sion. Hoe gedragen zij zich in de liefdestijd, verkeringstijd? Overschrijden zij de grenzen op seksueel gebied die alleen voor het huwelijk bestemd zijn? (4:12) Zijn zij een deur of een muur? (8:8-10)

Vanuit structureel theologisch oogpunt kunnen we de vraag stellen: is er een onderwerp dat alle drie boeken met elkaar gemeenschappelijk hebben? Jozua wijst de oprichting van de woning van God als centrum aan. Het gaat om de aanwezigheid van God bij zijn volk door middel van zijn woning. Vanuit het centrale heiligdom wordt Israël door God bestuurd.

Volgens Op. 21:3 is de aanwezigheid van de Tent van God bij de mensen het goddelijk einddoel in de nieuwe schepping.

Is het onderwerp van Gods woning ook bij de andere twee centrale boeken aanwezig? Bij Jona kunnen we op 2:8 wijzen. Ook als hij in het buitenland, in de zee, zelfs in de grote vis is, richt hij zijn gebed tot de heilige tempel van Jhwh. Gods echte woning is in de hemel (1 Kon. 8:27-30). Hooglied spreekt de dochters van Jeruzalem aan. Zij moeten tijdens de verkering in reinheid met de liefde omgaan en zij hebben daarbij het huwelijk in het vizier. Het gaat niet zomaar om meisjes, maar om meisjes die in Jeruzalem, in Sion leven. Het begrip Sion is in het oT theologisch verbonden met Jeruzalem als stad van God, daar waar zijn woning staat. Het begrip Sion wordt bij de meisjes gebruikt als zij opgeroepen worden om uit te gaan en te kijken naar ‘koning Salomo, met de kroon, waarmee zijn moeder hem kroonde op de dag van zijn bruiloft, op de dag van de vreugde van zijn hart’ (Hoogl. 4:11). Salomo is de zoon, de gezalfde koning uit het huis van David.

Als wij het bovenstaande samenvatten, komen we in het centrum van deze centrumboeken, direct of indirect, de woning van God tegen, zijn aanwezigheid onder zijn volk. Zij hebben de volgende boodschappen:

  • Neem heel het land in bezit: dat betekent strijd (Jozua).

  • Betuig de boodschap van God aan de volken: dat betekent zelfoverwinning (Jona).

  • Wek de liefde niet op tijdens de verkering en ga het huwelijk rein binnen: dat betekent een ethisch waardig leven (Hooglied).

Het blijkt in de praktijk dat dit ook de drie hoofdgebieden zijn, waar het geestelijke leven van Gods volk om draait, als het met God leeft. Daarvoor het hulp krijgen, want Gods woning is niet alleen op aarde, maar het gebed ook tot Gods woning in de hemel gericht worden (Jona in het centrum). God antwoordt.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken