Menu

Premium

7. De zonde: oorsprong en verwoesting, genezing en overwinning

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Inleiding op de zonde: wezen en begripsbepaling

Dit artikel wil licht werpen op de donkerste zijde van het leven van de mens. Dit is ondankbaar werk, omdat een mens zichzelf graag als rechtvaardig wil zien. Door dit onderwerp aan de orde te stellen, wordt een gevoelige snaar geraakt. Omdat het verschijnsel van de zonde zo universeel is, bestaat de neiging het gewicht daarvan te relativeren. Het vergt eerlijkheid en moed de zonde bij jezelf en een ander onder ogen te willen zien, en ook nog de vraag over je verantwoordelijkheid tegenover God te stellen. Toch is het juist die activiteit die hoop geven. Dat toont het ot. Als dat niet gebeurt, wordt de hoop geblokkeerd en is de ellende het einde. Dat toont het ot ook.

Voor literatuur over de zonde in het ot, zie uitgebreid R. Koch, 1992, 13-20. Twee belangrijke monografieën over de zonde, die van R. Koch en die van M.J. Boda uit 2009, hebben een totaal verschillende methodiek. Koch heeft een inhoudelijk systematische en Boda een canoniek literaire benadering in de volgorde van de Hebreeuwse Bijbel. Per bijbelboek en per canondeel geeft hij een samenvatting en een eindconclusie. Onze benadering lijkt op die van Boda, maar wel in de volgorde van de bijbelboeken zoals genoemd in de Talmoed. Wegens beperktheid van ruimte is alleen een eindconclusie mogelijk.

In het geseculariseerde Nederlandse taalgebied wordt het woord ‘zonde’ nauwelijks meer gebruikt, behalve in uitdrukkingen als: ‘dat is zonde’ (dat is jammer). In het verleden was dat anders. Zonde was vooral een woord voor schuld, dat bijna uitsluitend in het gedrag van een mens tegenover God voorkwam. Dat is in de kerken en synagogen nog steeds zo.

In het Hebreeuws is er een scala van uitdrukkingen die met de zoned te maken hebben.

R. Koch, 1992, 25-78.

Ze belichten alle een bepaalde zijde ervan. Waltke observeert: ‘De meeste Hebreeuwse woorden voor “zonde” in hun theologisch gebruik hebben betrekking op openlijke inbreuk op Gods standaard of regel.’

B. Waltke, 2007, 275. Voor de goddelijke standaarden en regels, zie het voorafgaande hoofdstuk.

Het Hebreeuwse hata’, het meestvoorkomende woord voor zonde in het ot, ‘duidt […] alle mogelijke misstappen aan [tussen mensen] (…) maar de stam wordt vooral voor alle menselijke misstappen tegenover God gebruikt’ (Von Rad).

G. von Rad, 1978, 276.

In het licht van het feit dat de Tien Geboden zowel vergrijpen tegen God als de naaste bevatten, en in het licht van opmerkingen in beide Testamenten die suggereren dat vergrijpen tegen mensen gelijkstaan met vergrijpen tegen God,

Vgl. Ex. 10:16; Ps. 51:4.

sluiten de voorbeelden van zonde in het ot alle soorten van wettelijke en zedelijke overtredingen in.

Zonde in de Priestercanon: de priesterlijke omgang

De eerste zonde en Gods vonnis over alle partijen (Gen. 1-3)

God beoordeelde zijn totale scheppingswerk met de uitspraak: ‘heel goed’ of ‘helemaal goed’ (1:31). Die uitspraak omvat ook de mens als man en vrouw, die in het beeld van God gemaakt zijn met de taak de aarde te vervullen, te onderwerpen en te heersen over de dieren. Ze krijgen als voedselvoorziening zaaddragend gewas en vruchtbomen (1:2629). Ze vertrekken vanuit een goede positie: ze zijn zelf goed en de aarde waarop ze leven, is goed. En: ze leven met God die hen gewild heeft en met hen communiceert.

Na het scheppingsverslag (1:1-2:3) volgt het paradijsverslag (2:4-3:24). Ellen van Wolde schrijft hierover: ‘Eén moment wordt uit het net beschreven scheppingsproces gelicht en wordt nader toegelicht. Het is enigszins te vergelijken met een foto waarvan een bepaald onderdeel is uitvergroot: Gen. 1 is dan de hele foto van de kosmos, en Gen. 2-3 licht een klein stukje eruit en vergroot dat.’

E. van Wolde, 1995, 51.

De tuin in is door God zelf aangelegd. De mens mag die onderhouden en bewerken. Die moet als centrum en uitvalsbasis gedacht zijn.

De tuin is niet een teruggeprojecteerd ideaal of utopie, maar een concrete geografische plaats op aarde. Dat blijkt uit de redactionele opmerking in 13:10. Voordat Jhwh Sodom en Gomorra verwoestte, was de (zuidelijke) streek van de Jordaan ‘als de tuin van Jhwh, als het land Egypte’.

Wat de mens hier leert en ervaart, moet als model bij de vervulling van de aarde bedoeld zijn. (Vergelijk 2:8-15 met 1:26-29.)

Ook het verzorgingsaspect wordt uitvergroot. Van de bomen worden er twee uitgelicht, ‘de Levensboom’ en ‘de Kennisboom van Goed en Slecht’. Hun namen wijzen op een waarde, een inhoud. Is daarmee bedoeld dat het gebeuren in de tuin alleen symbolisch of symbolisch historisch bedoeld is?

H. Blocher, 1984, 111-170. B. Oosterhoff, 1972, 193-196.

Als 3:7 daarna de vijgenboom met name noemt, dan heeft het woord ‘olijf’ geen inhoudscommunicatie, zoals bij de andere twee. Alle drie bomen behoren tot ‘alle bomen’ (2:9, 16) en bevinden zich zo op hetzelfde fysieke vlak. God geeft de mens de volgende instructies. Hij geeft verzorging door de vruchten van de bomen.

Er is één beperking: de Kennisboom van Goed en Slecht. Als de mens het verbod om daarvan te eten overtreedt, zal hij sterven (2:16-17). Over deze orde en wat daarna volgt, is er in de godgeleerdheid en wijsbegeerte veel geworsteld. Welke dingen komen naar boven?

Ten eerste: de relatie God – mens. God treedt tegenover de mens die Hij in zijn beeld gemaakt heeft niet alleen verzorgend, maar ook gezaghebbend op. Er geldt voor hem een lo’ ‘niet’. Als reden daarvoor kan gelden dat God door de schepping Eigenaar is. Hij bepaalt, wat Hij aan de mens geeft, en wat niet. De mens kan dat gezag wel doorbreken, maar God wil dat niet. De mogelijkheid wordt duidelijk genoemd, maar is ongewenst. De mens is verantwoordelijk tegenover God en zal bij overtreding de gevolgen dragen: de dood. Hij verspeelt daarmee zijn levensrecht op aarde. Daardoor toont God dat Hij niet bereid is een modus vivendi met het kwaad aan te gaan. Hier toont God zich in zijn natuur als de consequent integere. De corruptie past niet, zal nooit passen.

Ten tweede: het wezen en de grenzen van de mens. Naast het verschijnsel dat hij in het beeld van God gemaakt is, is hij ‘stof uit de aardbodem’.

De vertaling dat God de mens van stof uit de aardbodem vormde, is onjuist. Er staat in 2:7

‘Jhwh God vormde de mens, stof uit de aardbodem’. Zie Külling, 1984/2, 4-15. De mens is stof van de aardbodem (3:19). Het Hebreeuwse woord ‘stof’ wijst op de kleinste delen van de materie. De gedachte van boetseren van een pop is vreemd aan de tekst. Gen. 2:7 spreekt tegen dat de mens uit een dier is ontwikkeld.

Hij wordt een ‘levende ziel’ door Gods blazen van de ‘adem van het leven’ (2:7). Hij kan dit hayyim ‘leven’ verliezen door de dood. Men kan niet zeggen dat de mens sterfelijk is, maar wel dat hij de mogelijkheid van sterfelijkheid heeft. Dat is afhankelijk van zijn gedrag. Men kan ook niet zeggen dat de mens onsterfelijk is, want hij kan sterven, maar hoeft niet te sterven.

Een kentering komt er door het optreden van de slang.

Er is geen getuigenis over de lengte van het verblijf van de mens in de hof van Eden. Dat hoeft niet per se kort geduurd te hebben. Ook die tijd is inbegrepen in de totale leeftijd van 930 jaar van de mens Adam (5:5).

Ook hiermee hebben de godgeleerdheid en wijsbegeerte enorm geworsteld. Wat is dat, die slang? Volgens 3:1 behoort de slang tot ‘het gedierte van het veld’, dat Jhwh God gemaakt heeft. Zie ook 2:19-20. De mens heeft daaraan een naam gegeven. Ook voor dit dier geldt dat de mens daarover moet heersen (1:26-29). Gen. 3 betuigt niet, waarom de slang spreekt, alleen dat die dit doet. Een dier dat op menselijk communicatieve wijze spreekt, vinden mensen van alle tijden heel vreemd tot ongeloofwaardig. Het ot betuigt dat nog een keer: de ezel van de buitenlandse profeet Bileam (Num. 22:28). Daar staat dat Jhwh de mond van de ezelin opende. De teksten van Deir ‘Alla in Jordanië tonen dat Bileam een historisch persoon is geweest die in deze streek een enorme invloed had en bij wie (ook) andere goden in de nacht verschenen.

Hoftijzer en Van der Kooij, 1976, 179-182, 268-282.

Met zijn doel Israël te vervloeken botsen licht en duisternis op elkaar. In deze confrontatie wordt het dier ingeschakeld, in dit geval door God. Als we met deze overleggingen terugkeren naar Gen. 3 kunnen we ons afvragen waar er parallellen en verschillen zijn. In beide gevallen staan er werelden op het spel. Gen. 3 zegt niet dat de duivel de mond van de slang opende.

Daarmee wil niet gezegd worden dat Satan geen rol heeft gespeeld, alleen hij is onvermeld en verborgen. Het gaat immers op de eerste plaats om de mens, of hij als heerser over de wereld aan het gebod van God trouw blijft, dus ook over het sluwste dier.

De slang was carüm ‘listig’ en wel in overtreffende trap in vergelijking met de andere dieren. Was de slang listig van natuur, of krijgt deze die kwalificatie door de handeling in Gen 3:1-6? Datzelfde woord staat (in het meervoud) ook in het voorafgaande vers 2:25 en wel voor de mens en zijn vrouw. Daar vertalen we het met ‘naakt’. Zijn de mensen nu sluw (wijs) of naakt, of beide? Het woord cêröm ‘naakt’ komt ook voor in 3:10-11, alleen net iets anders geschreven. Het is een woordspel: de mens is naakt en de slang is glad.

De verleiding richt zich op het eten. Het gebeurt in stappen, via de vrouw naar de man (3:1-7). Eerst komt de bewering dat God gezegd heeft van geen enkele boom te eten. Dat corrigeert de vrouw. Daarna komt de ontkenning. De mens zal niet sterven als hij ervan eet. Verder zullen hun ogen geopend worden en zij zullen ‘als God zijn’, met kennis van goed en slecht. De misleiding is vaak inhoudelijk en psychologisch geanalyseerd. Inhoudelijk: overdrijving van de gegeven grenzen, directe ontkenning van Gods getuigenis, aannemelijk maken van de ontkenning. Psychologisch: God is een Verbieder en de menselijke levensruimte wordt door Hem onrechtvaardig versmald. God liegt als Hij met de dood dreigt, omdat Hij het gebied van kennis van goed en kwaad alleen wil beheren en zo macht over de mens uitoefenen.

De mens gelooft de woorden van de slang en niet langer die van God. Dat wordt zichtbaar door de daad die erop volgt: zij aten (3:6b). Hier gebeurt de grote omwenteling in de geschiedenis van de mens en de aarde.

De gevolgen worden in stappen beschreven: er volgt een lawine van negatieve reacties en gebeurtenissen (3:7-24). De mensen krijgen schaamte over hun naaktheid, wat voordien geen probleem was (2:25), en bekleden zich met vijgenbladeren. Als God daarna naar hen toekomt, zijn ze bang en verbergen zich. Als God hen daarover aanspreekt, wijzen ze op hun naaktheid als reden. Dat is voor God een aanwijzing dat ze van de Kennisboom gegeten hebben. De (naakte) onschuld is verloren gegaan. De mens wijst als verontschuldiging op zijn vrouw, en zij op de slang. De eerste menselijke poging om met het probleem van de schuld klaar te komen, gebeurt door de oorzaak van de schuld bij een ander te leggen, gevolgd door een bekennen. Daarna volgt het goddelijke vonnis over de drie betrokkenen (3:14-19). Dat vonnis was te verwachten, omdat dit de mens was aangezegd (2:17).

Gen. 3:14-15 is een wijsheidsspreuk met veel raadsels. De slang wordt aansprakelijk gesteld, maar bij het verdict klinken merkwaardige tonen. Krijgt de slang als dier wel een straf? Kroop hij van tevoren dan niet over de grond? Hoe passen de volgende uitspraken bij elkaar: ‘Al de dagen van je leven’, wat wijst op een afzienbare natuurlijke dood van de slang, en het zaad van de vrouw dat (in een verre toekomst) dezelfde slang de kop zal verbrijzelen? Spreekt God in zijn oordeel tot de slang of spreekt Hij over deze heen tot een macht die zich achter de slang schuilhoudt? Een gelaagdheid, een dubbele bodem? God is het, die vijandschap veroorzaakt tussen de slang en de vrouw. De vrouw die door de verleiding overwonnen is, wordt juist door God in staat gesteld met haar (nieuwe) machthebber in vijandschap te leven. Die zal niet louter plezier aan haar beleven. God zet ook tot vijandschap op tussen het zaad van de vrouw en het zaad van de slang. Dat resulteert ten slotte daarin dat het zaad van die vrouw de kop van de slang zal verbrijzelen, waarbij deze de hiel van dat zaad vermorzelt. De macht die de slang door misleiding over de vrouw verworven lijkt te hebben, zal eindigen in diens eigen ondergang. Wat betekent dat concreet? Stelt de tekst zowel de eerste mens als de latere lezer wel in staat om raadsels als deze op te lossen? Wat is ‘zaad’ van de vrouw en wat is het ‘zaad’ van de slang? Het onderzoek neigt ertoe om in het zaad van de slang alle mensen te zien die naar de slang luisteren, en in het zaad van de vrouw alle mensen die naar God luisteren.

Zie verder hoofdstuk 8.

De stambomen van Kaïn in 4:9-24 en van Set in 4:25-26, 5:1-32 die spoedig daarop volgen, lijken in die richting te gaan. Dit hoeft een individuele duiding en toepassing van het woord ‘zaad’ niet tegen te spreken. Door het oordeel over de slang is er perspectief voor de mensen, ook als daarna het goddelijke vonnis over hen komt.

Het oordeel over de vrouw (3:16) is op het gebied van het baren (meer, met pijn) en de liefde (machtsstrijd met de man, en het verlies van die strijd door de vrouw).

W. Vogels, 1996, 197-209.

Het oordeel over de mens (3:17-19) is de vervloeking van de aardbodem. Werken in het zweet om opbrengst daaruit te halen, met dorens en distels die alles dwarsbomen. Zijn einde is de lichamelijke ontbinding, stof.

Na het vonnis volgen enige daden van God, die dat vonnis in gang zetten (3:21-24). Als eerste maakt God huiden voor bekleding voor het eerste mensenpaar. Dit betekent hulp. De mens mag met goddelijke bedekking (van de schaamte) door het leven gaan. Dit impliceert het sterven van een dier. Een indirecte verwijzing naar het dieroffer, als schuld- bedekking voor de mens, is niet uit te sluiten.

Ten tweede zendt God hem uit de tuin weg. Cherubs versperren de weg naar de Levensboom. God wil niet dat de mens in zondige toestand daarvan gaat eten ‘en voor eeuwig leeft’. Over de betekenis hiervan is veel geworsteld. In het ot heeft colam ‘eeuw’ een waaier van betekenissen. De basisbetekenis is een onbepaald verre tijdsduur, die soms beperkt is tot de levensduur van een mens, maar soms ook oneindig lang kan zijn.

A. Tomassini, 1997, 345-351.

Vanuit die basisbetekenis gaat het in 3:22 om een onbeperkte voortzetting van het bestaande lichamelijke leven, dat de mens bij zijn schepping gekregen heeft en door het eten van de vrucht van de Levensboom mogelijk gemaakt wordt. Dit is geen onsterfelijkheid, maar ‘vereeuwigd leven’.

Deze uitdrukking gebruikt Mensching voor de Egyptische godsdienst, waarbij het gestorven fysieke lichaam de brug vormt voor de eeuwigheid. Zie G. Mensching, z.j., 31-33.

In Gen. 2-3 staat niets over de menselijke praktijk van het eten van de Levensboom. Zij mochten ervan eten. Er is vanuit deze evaluatie geen enkel bezwaar dat zij dit tijdens hun verblijf in de tuin gedaan hebben. Door de afsnijding van de toegang tot de Levensboom wordt de eerste stap van uitvoering van het doodsvonnis gezet. Het leven kan niet meer vereeuwigd worden. Dat betekent dat de mens onvermijdelijk een prooi van de dood wordt. Dit kan ook licht werpen op de goddelijke waarschuwing: op de dag dat de mens van de Kennisboom eet, zal hij sterven (2:17). Op die dag wordt het goddelijk doodsvonnis uitgesproken, waardoor de dood zijn macht over de mens kan gaan uitoefenen.

Gen. 2-3 geeft geen getuigenis van Gods einddoel indien de mens blijvend Gods gebod gerespecteerd had en de aarde vervuld was met mensen die vereeuwigd leven hadden. Dat wil niet zeggen dat dit einddoel er niet was.

De mens gaat een onzekere toekomst tegemoet. Zou de mens werkelijk geen enkele gedachte gehad hebben over: terug naar Eden, terug naar de Levensboom? De zonde had een historisch beginpunt en was geen oorspronkelijk onderdeel van de mens.

Tussen Eden en zondvloed: universaliteit van de zonde als verschrikking (Gen. 4:1-6:8)

Na de moord door Kaïn op zijn broer Abel, beschreven in 4:1-15, is Kaïn verontwaardigd dat Jhwh zijn offer niet bekeek en dat van Abel wel. ‘Zijn gezicht viel’ (4:5b). Daarover spreekt God hem aan en geeft daarin een leer over de zonde. ‘(Mag jij) niet, als jij goed doet (jouw aangezicht) heffen? Maar indien jij niet goed staat, dan loert de zonde aan de deur. Naar jou is haar verlangen, maar jij bent het die over haar heersen moet’ (4:6-7). Het laatste is bijna identiek aan wat God na de eerste zonde tegen de vrouw gezegd heeft.

(3:16b)

en naar jouw man is jouw verlangen en hij is het die over jou heersen zal

(4:7b)

en naar jou is haar verlangen en jij bent het die over haar heersen zal

Er is een parallel tussen de machtsstrijd van de vrouw naar de man toe, en van de zonde naar Kaïn toe. De zonde wordt beschreven als een loerder aan de deur, die wacht tot de deur opengaat (als de bewoner naar buiten gaat) om hem dan als een roofdier te bespringen. De verantwoordelijkheid ligt bij de bewoner, of hij (voor een verkeerd doel) naar buiten gaat. Gods onderwijs over de zonde is dat de mens daarover kan en moet heersen. Dit is een overwinningsleer, maar die overwinning gebeurt pas vanuit een goede houding. Kaïn had die niet.

Als volgende ontwikkeling wordt in 4:19-24 Lamech uit de lijn van Kaïn beschreven. Lamech heeft twee vrouwen, doodt iemand uit wraak en maakt daarover een loflied. Dit toont de zonde van de verbreding van de grenzen van het huwelijk en van de verheerlijking van geweld als recht. De combinatie van ontaarde seks en geweld is een verwoestend mengsel voor de menselijke maatschappij, zoals ook later blijkt.

In 6:1-8 wordt het hoogtepunt van de verdere ontwikkeling van de zonde beschreven. Het gaat om de verbinding tussen ‘de zonen van God’ en ‘de dochters van de mens’. Waaruit bestond precies die grote overtreding, die de straf van de zondvloed veroorzaakte? Als door deze verbinding de ndpllim ‘reuzen’ verwekt worden, die de gibbörim ‘helden’ (een militaire term) en ‘mannen van naam’ worden genoemd, wat voor voordeel leverde dat de mens op? Het onderzoek heeft geworsteld wat de betekenis van ‘de zonen van God (goden)’ kan zijn en wat er nu precies is mis gegaan. Hier volgen enige voorstellen.

  • Bestuurders in het oude Midden-Oosten. De zonde bestaat uit polygamie, een middel tot een koninklijke heersersmaatschappij met veel geweld.

    W.C. Kaiser, 1981, 80.

  • Mannen uit de gelovige lijn van Set (4:25-26; 5:3-32). De dochters van de mens zijn meisjes uit de ongelovige lijn van Kaïn (4:16-24). De zonde bestaat uit gemengde huwelijken tussen gelovige mannen en ongelovige vrouwen.

    G.Ch. Aalders, 1985, 198-204.

  • Hemelwezens.

    Zie Job 1:6, 2:1.

    De zonde bestaat uit overschrijding van scheppings- grenzen.

    Vgl. 2 Petr. 2:4-5 en Judas 6-7.

    Dit is de visie van een brede stroming in het onderzoek, die wij delen.

    C. Westermann, 1985, 68-76. Dit sluit aan bij de intertestamentaire periode (1QGenAp, 1 Henoch 6 en Jubileeën 5:1) en bij de vroege Joodse en vroegchristelijke uitleg.

    Was het doel van de verbinding tussen goden en mensen een nieuwe maatschappij te bereiken, waarbij de reuzen een sleutelrol speelden? Het element geweld was groot (Gen. 6:11-13). Dus weer een combinatie van ontaarde seks en geweld.

In 6:5-13 staat Gods evaluatie van de mens en zijn maatschappij in die tijd. ‘De slechtheid van de mens is groot, elke vorm van de gedachten van zijn hart is de hele tijd enkel slecht (…) De hele aarde is verdorven en vol geweld, en dat is hun eigen schuld.’ Voor God was vernietiging door de universele watervloed het enig gepaste antwoord (6:6-8). De monolithische maatschappij voor de zondvloed was onverbeterlijk, met uitzondering van één persoon, Noach, die met God wandelde (6:9). Hij overleefde daardoor de zondvloed. Ook zijn voorvader Henoch wandelde met God en werd door God weggenomen van de aarde, zonder te sterven (5:21-24). Dit is een verrassend getuigenis: de dood kan vermeden worden. Is dit ook een aanwijzing dat de oorzaak van de dood, de zonde, overwonnen kan worden? Bij Henoch en Noach worden de sleutels van het menselijk gedrag getoond om te ontsnappen aan dood of ondergang: rechtvaardigheid, onberispelijkheid en wandelen met God (5:24, 6:9).

Tussen zondvloed en roeping van Abraham: de zonde binnen de perken gehouden (Gen. 6:9-11:26)

God gaat verder met Noach, zijn drie zonen en hun vrouwen. Hij is niet optimistisch over de nieuwe start van de mensheid. In 8:21 beschrijft God een algemene waarneming over de mens en de zonde, die veel op die in 6:5 lijkt.

6:5

elke vorm van de gedachten van zijn hart is enkel slecht de hele tijd

8:21

want de vorm van het hart van de mens is slecht vanaf zijn jeugd

In 6:5 verwijt God de mens zijn slechtheid en de slechte neiging van zijn hart. Vanuit juridisch standpunt is dit moeilijk in overeenstemming te brengen met de gedachte van erfzonde.

Erfzonde wordt meestal gezien als overerving van de straf van de zonde van Adam (de roomskatholieke visie) of als overerving van de onweerstaanbare macht om te zondigen via de gevallen Adam (de protestantse visie – ook blijvende schuld). Volgens het jodendom leert het ot geen erfzonde, zonder te ontkennen dat de zonde met succes op de deur van ieder mens klopt. Zie verder Ch. Finey, 1976, 164-194 (‘Moral Depravity’).

God heeft geen begrip voor de neiging van de mens om te zondigen.

We kunnen de dronkenschap van Noach als eerste zonde na de zondvloed aanwijzen. Hij ontblootte zich na overmatig gebruik van alcohol. Zijn zoon Cham zag dit en vertelde dat aan zijn broers. Die bedekten heel discreet de naaktheid van hun vader. Als gevolg daarvan vervloekte Noach de zoon van Cham, Kanaan (9:20-27). Er is discussie over wat precies de zonde van Cham en de betrokkenheid van Kanaan was. De naaktheid van Noach wijst op het verschijnsel seksualiteit en de omgang van anderen daarmee. De tekst is uiterst terughoudend in de beschrijving. Bij de latere Kanaanieten is ontaarde seksualiteit een kenmerk (Lev. 18:3, 6-23, 24-25).

De ontwikkeling van de nieuwe maatschappij zien we in Gen. 11:1-9. De mensen willen bij de torenbouw van Babel een monolithische maatschappij en zich niet over de aarde verspreiden. De bouwinspanning van een stad met een toren, ‘waarvan de top tot in de hemel reikt’, heeft als doel dat mensen voor zichzelf een naam willen maken. Vergelijk met de reuzen in 6:4. Opnieuw zou er een monolithische maatschappij ontstaan, waarin de mensen de doelstellingen van hun leven zelf bepalen en bereiken, zonder God. Om dat te verhinderen, brengt God een taalverwarring.

Nimrod als nakomeling van Cham begon een gibbör ‘held’ (militair machthebber) op aarde te zijn (10:8-12; vgl. 6:4). Nimrod was een ‘held van de jacht’ voor Gods aangezicht. Dit wijst op een onderdrukkende machthebber, die niets en niemand ontziet en zeker niet alleen op dieren jaagt. Maar het gebeurde wel voor Jhwh’s aangezicht (die de laatste macht heeft).

W.H. Gispen, 1974, 330-331.

De nieuwe maatschappij had grotendeels dezelfde negatieve kenmerken als voor de watervloed: ontaarde seks en gewelddadigheid.

Tijdens de verbondsvaders in Kanaan: zegen als tegenzet op de zonde (Gen. 11:27-50:26)

Gods antwoord op de ontwikkelingen van de zonde is de roeping van Abraham (12:1-9). Zijn functie is een zegen te zijn voor alle volken, die (noodgedwongen) steeds verder van het ontwrichte wereldcentrum wegtrekken.

W.C. Kaiser, 1981, 72.

Die zegen is afrankelijk van de reactie op de persoon en de daden van Abraham. God zegent mensen die Abraham zegenen. En ook het omgekeerde geldt. Zegenen is goed spreken over en goed handelen aan iemand. Dit gebeurde in eerste instantie in het land Kanaan, het land waarheen hij moest gaan, en dat de naam van de vervloekte zoon van Cham had. Was Gods doel door Abraham die vloek te veranderen in zegen? Wie was dan Abraham, die de volken moesten zege- nen?

S. Riecker, 2007, 45-64.

Abraham ging voor de Naam van Jhwh als enige God en bouwde voor Hem een altaar, overal waar hij kwam (12:7-9).

S. Riecker, 2006, 526-530.

Hij was het die voor Jhwh’s aangezicht wandelde (17:1). Hij luisterde naar de stem van Jhwh, onderhield zijn dienst, geboden, inzettingen en wetten (22:16-18; 26:5). Abraham gebood zijn zonen de weg van Jhwh te bewaren door gerechtigheid en recht te doen (18:19). Daarmee werd hij het oriëntatiepunt voor het leven met God. Abraham zegenen betekent: de sleutelfiguur zegenen die Jhwh dient, en impliceert een positieve houding ten aanzien van zijn God Jhwh. Gods bedoeling is dat Abrahams nakomelingen (Isaak, Jakob/Israël en zijn zonen) diezelfde functie in de wereld hebben (Num. 24:9). Het is een getuigenisfunctie over Jhwh en zijn wegen voor alle volken, die niet vrijblijvend is.

De vraag naar de zonde richt zich op twee elementen: de volken en Abraham met zijn nakomelingen als verbondsvolk.

De zonden bij de volken waarmee de verbondsvaders in aanraking komen, gebeuren op allerlei vlakken. We noemen enige voorbeelden, die als sleutels fungeren. In de stad Sodom was hun hatta’t ‘zonde’ zeer ‘zwaar’, en daarmee ten top gestegen (18:20). Dat betekende verwoesting met zwavel en vuur (18:16-19:29). Hoewel God niet meer de hele aarde door water zou verwoesten, behield Hij zich het recht voor een stad en haar bewoners van de aarde weg te vagen, mochten bepaalde levensgrenzen overschreden worden. Bij Sodom speelden homoseksualiteit en geweld een rol (19:4-11). Met Sodoms verwoesting was heel het land Kanaan gewaarschuwd. Dat land had een verkeerd leefpatroon. God bepaalde een afgebakende tijd, vierhonderd jaar, ‘want tot dan is de cawön “ongerechtigheid” van de Amoriet niet vol’ (15:13-16). Dat oordeel bleek later de militaire inname van Kanaan door Israël te zijn.

Vgl. par. 10.2.6 over de verovering van Kanaan als straf over de Kanaanieten.

Bij de zedelijke en geestelijke kwaliteit van de verbondsvaders mogen we vragen stellen. Er blijkt een combinatie van gehoorzaamheid en falen te zijn. Dat falen wordt in het huidige onderzoek breed uitgemeten, en wel vanuit hoge christelijke waarden aan de ene kant en de (post)moder- ne correctheid aan de andere kant. Zowel God als de schrijver van Genesis is terughoudender. Abraham leeft als vreemdeling in een ander land. Hij is maatschappelijk kwetsbaar en hij heeft een strategie. Hij en zijn vrouw Sara zeggen overal dat hij haar broer is (12:10-20; 20:1-18). Dat is (half) waar. Waarom doet hij dat? ‘Misschien is er geen vrees voor God op deze plaats’ en zouden ze hem wegens zijn mooie vrouw kunnen doden (20:11-13). Kanaan en Egypte waren seksueel gerichte maatschappijen, waarin dodelijk geweld op de loer lag.

Bij de zonen van Abraham, Isaak en Jakob, vallen rivaliteit en nijd op, de wortels van zonde en ellende op veel gebieden.

In Jakobs huis in Aram konden andere (huis)goden binnendringen, zoals door zijn vrouw Rachel in de vorm van terafim (31:19, 30-35). Die werden in Kanaan verwijderd, toen Jakob God in Betel wilde ontmoeten (35:2-4).

Jhwh doodde Er en Onan, zonen van Juda (38:7-10). Zij overschreden grenzen die voor God onaanvaardbaar waren. Bij Onan was hierbij ook een ongepast seksueel element aanwezig.

C.F. Keil, 1878, 286-287.

De dood van deze twee is tegelijk een waarschuwing aan heel Israël dat zonde voor God onaanvaardbaar is, net zoals Kanaan een waarschuwing kreeg door de ondergang van Sodom. Er is geen verschil.

De verbondsvaders hadden ook met de dood te maken. Abraham ‘gaf de geest en stierf in hoge ouderdom, oud en van het leven verzadigd, en hij werd vergaderd tot zijn voorgeslacht’ (25:8). Met de laatste uitdrukking kan niet het graf bedoeld zijn, omdat het voorgeslacht elders begraven lag. Of betekent het dat hij toegevoegd werd aan degenen die hem voorafgegaan zijn in de dood? Is er dan een voortbestaan na de dood? Houdt de straf van God over de mensheid in de vorm van de dood meer in dan het sterven? Diverse malen wordt in het ot de term së’öl gebruikt om een individuele menselijke bestemming aan te geven, en daarbij voornamelijk de bestemming van de goddelozen (Job 21:13; 24:19). In extreme omstandigheden vrezen vrome Israëlieten deze bestemming en zoeken zij hiervan bevrijding. Dit is het geval bij Jakob, Hizkia, Job en Heman (Gen. 37:35; Jes. 38:10; Job 17:13-16; Ps. 88:4). Deze gelovigen spreken allen in een context van hevige beproevingen: verlies, ziekte, aanvechting en verlatenheid. Jakob noemt twee keer de mogelijkheid van een afdaling vol verdriet in së’öl, de eerste keer na de boodschap over Jozefs dood (Gen. 37:35) en de tweede keer wanneer hij de dood van Benjamin als mogelijkheid noemt (42:38). Heel wat jaren later, wanneer het gezin herenigd is, wordt Jakobs dood diverse malen beschreven, maar dan op een andere wijze en een vermelding van së öl ontbreekt. In de exegetische literatuur wordt dit op verschillende wijzen uitgelegd. Terwijl de klassieke benadering is dat së’öl het dodenrijk voor allen beschrijft, of het graf aanduidt, bepleiten sommige uitleggers in recente tijd dat dit slechts de bestemming is van de goddelozen.

P.S. Johnston, J.D. Levenson en M. Raharimanantsoa vertegenwoordigen dit nieuwere standpunt. Zie het overzicht in M.J. Paul e.a., 2009, ‘Excurs 8, Leven na de dood’, 859-875. Vanuit deze recente benadering vreest de rechtvaardige dit dodenrijk in het geval van een ongelukkige en vroegtijdige dood, geïnterpreteerd als goddelijke straf. In die plaats is men geïsoleerd en verlaten, in een somber bestaan te midden van allerlei ongelovigen en kwaaddoeners (vgl. de beschrijving in Ez. 32:17-32). Er zijn nog exegetische onzekerheden over dit standpunt, maar het sluit inhoudelijk wel aan bij de vergelding na de dood, genoemd in par. 7.4.3.

Tijdens Israëls verblijf in Egypte, verbondssluiting en reis naar Kanaan: zonde als levensgevaarlijke vijand (Exodus – Deuteronomium)

De eerste aandacht gaat naar de zonde van de volken tegenover Israël. Egypte maakte Israël tot slaven voor bouwprogramma’s, waarbij mishandeling plaatsvond. Bij de groei van Israël kwam het bestaan van het volk zelf in het gedrang door de poging alle pasgeboren jongens te laten verdrinken (Ex. 1). Gods antwoord bestond uit de zending van Mozes, een hoogopgeleide Leviet, met de opdracht Israël te laten vertrekken om Jhwh hun God te dienen. Farao weigerde: ‘Ik ken Jhwh niet en ook laat ik Israël niet gaan’ (5:2). Hieruit ontwikkelde zich een strijd tussen Jhwh door middel van Mozes met zijn broer Aaron, en farao met zijn topbestuurders, in het bijzonder zijn tovenaars. Jhwh zette tien plagen in om farao te laten zien wie Hij is en dat Hij de laatste macht heeft over Egypte. De laatste plaag, de dood van de eerstgeboren jongens van Egypte, betekende tegelijk een oordeel over de goden van Egypte (12:12). Egypte boog en Israël mocht gaan. Farao kreeg achteraf spijt en wilde het vertrokken volk terug in slavernij brengen. Dit betekende de ondergang van hem en zijn leger in de Rietzee (14:31). De zonden om van vrije mensen slaven te maken, zelfs uit te roeien en de weigering het gezag van Jhwh te erkennen, zijn fataal.

Het volgende bedreigende volk was Amalek, dat Israël aan het begin van de reis, op weg naar de berg Sinai, aanviel. Tijdens de strijd onder leiding van Jozua zette Mozes het wapen van opgeheven armen in. Ama- lek werd verslagen. Jozua kreeg ingeprent dat Jhwh Amalek later moest uitroeien en met dit volk een oorlog over generaties heen heeft (17:8-16).

Aan het eind van de reis huurde de koning van Moab de niet-Israelitische profeet Bileam in om Israël te vervloeken (Num. 22-24). Het ondergangsgevaar van Israël was reëel, want Bileam was een machtige vervloeker (22:6) en had connecties met onzichtbare goden.30 In die spirituele vernietigingssamenzwering tegen Israël in het Oostjordaanland waren niet alleen Moab, maar ook Midjan en Ammon betrokken (22:7; Deut. 23:3-6). Jhwh verhinderde die vloek en Bileam sprak zelfs zegen over Israël uit. Daarna raadde Bileam Midjan aan om Israël door middel van hun vrouwen tot offeren aan hun god Baal Peor te brengen (Num. 31:16; 25:1-17). Dat lukte en daardoor kwam een doodbrengende plaag van Jhwh over Israël. Als wraak van Jhwh kreeg Mozes de opdracht om Midjan te vernietigen, waarbij ook Bileam omkwam (31:1-20).

De zonden van de volken bestonden uit daden om Israël als verbondsvolk te onderdrukken of te vernietigen, of door Israël te verhinderen Jhwh alleen te dienen. Zij vervloekten het volk dat bedoeld was om te zegenen, en die vloek kwam door Jhwh als een boemerang op hen terug. De goden van die volken waren op de achtergrond aanwezig. Het ging immers ook om de vraag of Jhwh alleen God is.

De zonden van de Israëlieten hebben te maken met hun verhouding tot Jhwh. Jhwh sloot met hen een verbond bij de berg Sinai om als priestervolk voor alle volken te fungeren, waarbij het zich verplichtte tot het houden van de Tien Woorden en het Verbondsboek (Ex. 19:5-6; 20:1-17; 21:22-23:33; 24:3-8).

Zie verder hoofdstuk 6.

Het eerste hoofdprobleem draaide rond het dienen van Jhwh alleen, als onzichtbare God. Mozes bleef lang weg toen hij de instructies bij Jhwh op de berg haalde over de bouw van zijn Woning en het priesterschap daarvoor. In deze onzekerheid besloot Israël een gouden stierkalf te maken en dat te eren als de god die hen uit Egypte verlost had (32:1-6). Het lijkt erop dat Aaron dat beeld als een uitdrukking van Jhwh zelf wilde zien. Wie iets maakt, is eigenaar en beschikt daarover. God als Schepper beschikt echter over de mens, niet omgekeerd. Jhwh wil niet zichtbaar gemaakt worden, en zo wordt ook een beeld van Hem een andere god (20:3-6, 22-23).

H.J. Koorevaar, 1996 (2000), 223-255.

Dit was verbondsbreuk en daardoor dreigde Jhwh Israël te vernietigen. De Levieten doodden drieduizend Israëlieten, wat de basis vormde voor verzoening en verbondsherstel (32:7-34:35).

Het tweede hoofdprobleem heeft te maken met de houding van Israel tegenover de bevrijding uit Egypte, de verzorging door Jhwh tijdens de reis, en de visie op de ontvangst van het beloofde land Kanaan. Onderweg dreigde er enige keren een tekort aan water en voedsel. Dat leidde telkens tot zeer negatieve reacties tegen Mozes en God. Toen uit het spionageverslag bleek dat Kanaan militair zeer sterk was, wat door tien van de twaalf spionnen negatief geïnterpreteerd werd, kwam er een regelrechte opstand. Israël wilde naar Egypte terugkeren en andere leiders aanstellen (Num. 13-14). Daarmee werd de hele bevrijding door Jhwh en zijn belofte van Kanaan verworpen. De reactie van Jhwh was dienovereenkomstig. Israël werd verworpen en de generatie van de uittocht was een verloren generatie. Zij stierven in de woestijn in een tijd van veertig jaar. Jhwh ging met de volgende generatie verder.

Het derde hoofdprobleem heeft te maken met de Ontmoetingstent of Woning van Jhwh, die Israël moest bouwen. Voor het eerst sedert Eden wilde Jhwh onder mensen wonen. Hij deed dit overeenkomstig de uitspraak van Noach over Sem (Gen. 9:26-27).

Zie verder hoofdstuk 9.

Jhwh wilde door zijn Woning in het midden van Israël wandelen, zowel in de woestijn als later ook in Kanaan (Lev. 26:11-12). Kon Israël wel met de heiligheid van God in zijn midden verantwoordelijk omgaan? Er kwam een hele set beschermingsmaatregelen, zoals offers en het aaronitisch priesterschap (Lev. 1-9) met ‘de dag van de verzoeningen’ als jaarlijks hoogtepunt (Lev. 16). Toen twee zonen van Aaron ‘vreemd vuur’ brachten, betekende dat hun dood (Lev. 10). Toen een andere Leviet, Korach, het priesterschap bij de Ontmoetingstent ambieerde en een opstand tegen Mozes en Aaron leidde, betaalden hij en zijn aanhang dat met hun leven (Num. 16).

Lev. 26 en Deut. 28-30 behandelen zegen en vloek. Hoe gaat Israël met Gods wegen en geboden in het beloofde land Kanaan om? In Lev. 26:1-2 focust God op de kernzaken: geen afgoden en voorwerpen om daarvoor te buigen, de sabbatten houden en Gods heiligdom eerbiedigen. Bij overtreding zal God negatief reageren. De vloek kon bestaan uit: zware ziekten zoals pest, vijanden die de oogst roven, geen regen met hongersnood als gevolg, wild gedierte waardoor kinderen en vee omkomen, overheersing door vijanden, verwoesting van steden, verstrooiing onder andere volken en verblijf daar in angst (26:14-39). Als de Israëlieten boetvaardig worden en hun ongerechtigheden belijden, zal Jhwh zijn verbond met hen en het land gedenken (26:40-45).

Dit perspectief past helemaal in de zelfopenbaring van Jhwh. Na de verbondsbreuk en de stappen van herstel zegt Hij over zichzelf:

Jhwh, Jhwh, een God die barmhartig en genadig is, langzaam in toorn, en groot van goedheid en trouw. Die waakt over goedheid aan families, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft.

Hij houdt niets onschuldig. Hij bestraft de ongerechtigheid van de vaders op zonen en op kleinzonen, op derdelingen en op vierdelingen (Ex. 34:5-6).

Dit is gedeeltelijk een eigen vertaling. Zie onder.

Dit is een verdieping van het laatste gedeelte van het tweede gebod, over de andere goden (20:5b-6). Aan de ene kant bestraft Jhwh de zonde van families (die telkens vier generaties lang samenleven) die ook andere goden dienen, en aan de andere kant is God goed voor families die uitsluitend Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden.

H.J. Koorevaar, 1999, 279-297. Godsdienst wordt in gezinnen uitgeoefend. Drie generaties volgen de zonde van de levende vader, uitgedrukt door het voorzetsel cal ‘op’. Het woord ‘alapim dat men gewoonlijk met ‘duizenden’ vertaalt, staat hier in een familiaire context en betekent dan ‘gezinnen’.

Israël als verbondsvolk van Jhwh en als priestervolk voor alle volken heeft alleen bestaansrecht als het zelf aan Hem trouw blijft. Hoe kan het Jhwh en zijn wegen aan de volken betuigen (Deut. 4:5-8) als het niet zelf met Hem leeft? God is heel duidelijk en transparant over wie Hij is. Hij meent wat Hij zegt, zowel positief als negatief.

In hoeverre is Israël in staat Gods geboden te houden? Dit kunnen we weer verbinden met de systematisch-theologische vraag over zondeloosheid en erfzonde. Het menselijk falen, ook als iemand niet wil falen, laten we hier buiten beschouwing. De Israëliet mag dat aan God belijden en vergeving vragen en ontvangen. De offerwetgeving (Lev. 1-7), met als hoogtepunt de jaarlijkse verzoendag (Lev. 16), betuigt hiervan. Ook voor onbedoelde en onwetende zonden is er vergeving voorzien (4:2). We beperken ons hier tot de beslissende houding van een Israëliet als lid van het verbondsvolk en van Israël als geheel. We mogen ervan uitgaan dat Jhwh Israël capabel en verantwoordelijk acht als Hij met Israël een verbond met rechten en verplichtingen wil sluiten. Ook Israël ziet dat zo (Ex. 19:8; 24:3). Toch kan een mens te optimistisch over zijn welwillendheid zijn, en daarom zijn er geregeld waarschuwingen, zoals ‘niet begeren’ bij de afsluiting van de Tien Woorden (Ex. 20:17). Mozes waarschuwt tegen zelfverheffing en hardnekkigheid (Deut. 9:4-6). Hardnekkigheid is immers de houding waarin de mens zichzelf als uitgangspunt neemt en alles daaraan onderwerpt, zowel God als medemens. Het is een worsteling om de centrale houding met God en zijn wegen als uitgangspunt en doel. Volgens Mozes zijn Gods geboden niet moeilijk en een mens kan de weg van Gods gebod overwinnend gaan, als hij bereidwillig is dit in zijn hart te (laten) schrijven (Deut. 30:11-20). Maar als dat niet het geval is, loopt het verkeerd af. Israël (als onderdeel van de mensheid) heeft een tegenstrijdige inborst (Deut. 31:19-21). Naar welke kant zal de weegschaal doorslaan? De toekomstige generatie die niet oppast en zich niet laat waarschuwen, gaat onderuit.

Tijdens Israëls bezit van het land Kanaan: vloek op de zonde gedemonstreerd (Jozua – Koningen)

Het boek Jozua is het boek van de militaire inname van Kanaan onder de leiding van Jozua. Het boek is een hoogtepunt, omdat de overwinning tegelijk wijst op het wandelen van Israël in Gods wegen. Dat dreigde verkeerd te gaan na de inname van Jericho, een stad die aan de hërem ‘ban’ van Jhwh was gewijd (6:21-26). De Judeeër Achan pleegde diefstal uit de buit. Daarmee had Israël als geheel gezondigd, het verbond overtreden en kwam het zelf onder de ban te staan (7:11-12). Israël leed bij de volgende militaire actie tegen Ai de nederlaag. Die ban moest verwijderd worden. Achan werd ontmaskerd en met zijn (medeplichtige) familie ter dood gebracht, waardoor Gods toorn stopte (7:1-26). Daarna ging de overwinning verder.

Het boek Rechters wordt gekenmerkt door een terugkerend patroon (vgl. 2:10-3:4): Israël had vrede; Israël zondigde door andere goden zoals Baal te dienen; Jhwh gaf Israël over in de macht van vijanden; Israël keerde naar Jhwh terug en riep Hem om hulp aan, en Jhwh schonk een rechter, die de vijanden versloeg.

Die vijanden waren soms volken uit Kanaan die nog niet verdreven waren. Zij functioneerden als toetssteen voor Jhwh, om te zien of Israël aan Hem trouw bleef of niet. Het rechterlijk leiderschap was charismatisch: de rechters werden aangegrepen door de rüah ‘Geest’ van Jhwh. Volgens Von Rad heeft het boek Rechters een pessimistische opvatting over de charismaticus. Slechts voor een ogenblik kon hij door zijn charisma zich verheffen boven de gebondenheden van zijn existentie, om zich daarna des te vaster in dodelijke verwarringen te verstrikken. Sim- son ging ten slotte onder in het grote conflict tussen eros en charisma. Door het wijken van de Geest van Jhwh bij Simson werd duidelijk dat aan het historische rechterschap als middel van God om zijn volk geestelijk te leiden en staatkundig te bevrijden een einde kwam.

G. von Rad, 1978, 342, 345-346.

In het boek Samuël komt opeenvolgend het priesterlijk, profetisch en koninklijk leiderschap ter sprake.

H. Koorevaar, 1997b, 56-86.

Bij het priesterlijk leiderschap onder Eli in Silo eigenden zijn zonen zich onrechtmatig delen van het offer toe en sliepen zij met vrouwen die bij het heiligdom functioneerden. De Woning van Jhwh kwam in diskrediet. Waarschuwingen en protesten hielpen niet, met als gevolg dat Eli en zijn zonen omkwamen tijdens een oorlog met de Filistijnen. De centrale eredienst van Jhwh in Silo ging onder en zelfs zijn Verbondskist werd (tijdelijk) buitgemaakt (1 Sam. 1-4). Het profetisch leiderschap onder Samuël kwam daarvoor in de plaats. Omdat zijn zonen als rechters corrupt waren, wilde Israël een koninklijk leider. Nu was een koning in de Deuteronomische Wet voorzien, maar wel onder heel duidelijke beperkingen in macht en rijkdom (Deut. 17:14-20). Waarom zegt Jhwh dan bij Israëls vraag om een koning tegen Samuël: ‘niet u hebben zij verworpen, maar Mij hebben zij verworpen, dat Ik geen koning over hen zou zijn’? (1 Sam. 8:7) De achtergrond moet in de orde van de oorlogen van Jhwh gezocht worden.

G. von Rad, 1969.

Als Israël Gods wegen verliet, verloren ze van hun vijanden. Israël wilde nu een koning die buiten de context van de oorlogen van Jhwh zou functioneren en als andere volken zijn. Het ging om hun oorlogen, niet om die van Jhwh (8:20; 12:12). Deze wil tot autonomie ten opzichte van Jhwh is een van de kernzonden van Israël in zijn nationaal bestaan als volk van Jhwh. Maar zouden ze wel met een koning beter af zijn? Als Israël zou zondigen, zouden zowel zij als hun koning omkomen (I.12:25). Daarmee werd het idee van een autonome oorlog afgeblokt. Saul als eerste koning faalde juist op het gebied van de oorlogen van Jhwh. Saul moest wachten bij een strijd tegen de Filistijnen op de voorzegde tijd van het offer door Samuël. Door zijn angst over de negatieve oorlogsontwikkelingen kon hij niet wachten en offerde zelf. Daardoor werd een koningshuis van hem geweerd (I.13:2-14). In een oorlog tegen de Amalekieten (vgl. Ex. 17:14-17) stond hij het volk toe zaken uit de ban mee te nemen en liet hij koning Agag in leven (I.15:7-33). Het gevolg was dat hij als koning verworpen werd. Het oordeel is: ‘gehoorzaamheid is beter dan offers (…) Weerspannigheid is even erg als toverij en eigenzinnigheid is even erg als beeldendienst’ (I.15:22-23). Occulte zonden staan dus parallel aan de beeldendienst, afgewezen in Ex. 20:4. Juist aan het eind van zijn leven, in de nacht voor een oorlog met de Filistijnen, raadpleegde Saul een medium om een geest van een dode op te roepen, Samuël. Hij pleegde een occulte zonde, die hijzelf eerder in zijn leven bestreden had (I.28). Israel werd verslagen, Saul en zijn zonen sneuvelden. Zijn opvolger David kreeg de belofte van een koningshuis naar aanleiding van zijn wil voor Jhwh een tempel te bouwen (II.7). Hij struikelde op een ander gebied: overspel. Om dat te bedekken, liet hij oorlogsmoord op de echtgenoot plegen. Hij overtrad het zesde en zevende gebod. Toen de profeet Natan hem daarmee confronteerde, erkende hij zijn zonde ten volle. Er volgde een totale ontwrichting van zijn koninkrijk, waarbij Absalom met Israël een opstand tegen David begon (II.13-20). David was echter als gezalfde van Jhwh niet verworpen en de opstand eindigde in de dood van Absalom. Het davidisch koningschap was gevestigd, maar met de hakken over de sloot.

In het boek Koningen wordt zijn zoon Salomo opvolger (I.1-11). Zijn wijsheid bood unieke mogelijkheden in de geschiedenis van Israël (I.3:9- 12). Hoogtepunt was de bouw van de tempel van Jhwh als nieuwe centrale eredienst. Zijn grootheid was internationaal erkend. Maar juist daardoor meende hij het zich te kunnen veroorloven dat zijn vrouwen hun goden in Israël dienden. Dit werd het davidisch koningshuis fataal (I.11-12). Overeenkomstig het profetisch woord vormden tien stammen na de dood van Salomo een eigen staat met de naam Israël. Alleen de stam Juda ging met het huis van David verder. De godsdienstige orde van Israël met koning Jerobeam wilde het zonder de officiële tempel van Jhwh stellen. Deze koning stichtte in het noorden en zuiden twee cul- tuscentra met stierbeelden. Die moesten Jhwh (re)presenteren (I.12:25- 13:34). Een profetisch oordeel werd echter over het altaar in Betel uitgesproken, zodat het scheurde (I.13:1-6). Zodoende werd deze Jahwistische eredienst door Jhwh zelf verworpen. Het was een overtreding van het tweede gebod: geen beelden van goden, ook niet van Jhwh. Jerobeam en al zijn opvolgers gingen echter door met de staatsheiligdommen, waardoor Israël zondigde (I.15:26). Het is onduidelijk hoe groot de invloed bij het merendeel van het volk was. De eredienst bij de legale altaren van Jhwh bleef echter doorgaan, vergelijk I.19:14. Die eredienst werd echter uitgedaagd door de invoering van Baalsdienst als staatsgodsdienst onder Omri en Achab, met een tempel voor Baal in de hoofdstad Samaria (I.16:29-33). Het Jahwisme werd vervolgd, wat zich uitdrukte in de verwoesting van de altaren van Jhwh en de vervolging van zijn profeten. Dit riep veel weerstand op, onder leiding van de profeten Elia en Elisa. Die weerstand eindigde in de uitroeiing van het koningshuis van Omri en de vernietiging van de tempel van Baal onder Jehu (II.10). De Jahwistische staatsgodsdienst met de beelden bleef echter bestaan (II.10:31). Israël kon daarom geen lang bestaan meer hebben. Rond 722 werd Samaria veroverd door Assur. De bevolking werd in ballingschap gevoerd en andere bevolkingsgroepen kwamen in de plaats (II.17:1-7, 24-41). De redenen van de ondergang staan in II.17:7-23. Israël had gezondigd door een eredienst van Jhwh met beelden en andere verkeerde cultusvoorwerpen, andere goden met afgodsbeelden, waarbij Baal met name wordt genoemd. Voorts: kinderen als offers verbranden en occulte zonden zoals waarzeggerij en wichelarij. Israël luisterde niet naar Jhwh’s profeten om terug te keren. Er was daarmee geen perspectief meer.

In het davidische Juda was er een ander patroon. Daar was een golfbeweging van koningen, van wie de één in Jhwh’s wegen wandelde, zijn zoon niet en diens zoon weer wel. Er waren twee hoogtepunten door ingrijpende hervormingen: onder Hizkia en Josia werden alle cultusplaatsen van andere goden afgebroken. Josia ging een stuk verder. De tempeldienst werd veranderd van centrale eredienst in exclusieve eredienst (II.22:1-23:30).

M.J. Paul, 1988, 316-318.

Toch mocht dit niet op de lange duur baten. Ju- da’s ondergang gebeurde ten slotte onder Sedekia. De bevolking werd in ballingschap gevoerd.

Hoe zit het met dat gedeelte van Israël, de ‘rest’, een minderheid die Jhwh trouw was gebleven (1 Kon. 19:18)? Hoe zit het met Israël als natie in ballingschap, dat zowel uit trouwen en ontrouwen bestond? De Profetencanon zal meer duidelijkheid geven.

Zonde in de Profetencanon: de profetische worsteling

Jeremia als eerste schriftprofeet heeft de ondergang van Juda zelf meegemaakt. Hij predikte de verwoesting van de tempel (7:1-14). ‘Stelen, doodslaan, echtbreken, vals zweren, voor de Baal offers ontsteken en andere goden achternalopen, (…) en dan komen jullie staan voor mijn aangezicht in dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, en zeggen: Wij zijn geborgen! Is dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, in jullie ogen een rovershol?’ (7:9-11) De tempel werd misbruikt voor valse zekerheid, een alibi, waardoor Juda meende zich alles te kunnen veroorloven. Nadat ondergang en ballingschap vaststonden, komt er een heel nieuw perspectief: een nieuw verbond, dat Jhwh later met het huis van Israël zal sluiten. God zal zijn wet in hun hart schrijven (31:31-34).

Zie reeds Deut. 30:6.

Het verleden toonde dat Israël als etnisch volk ongeschikt was in het verbond met Jhwh te leven. De spanning tussen gelovig en ongelovig werd onhoudbaar, daar de meerderheid niet in Gods wegen wandelde. Alleen zij die Gods wet in hun hart lieten schrijven, behoorden tot het nieuwe verbond. Israëls verantwoordelijkheid is het Jhwh met heel hun hart te zoeken. Jhwh laat dan zich vinden en zal hen na zeventig jaar naar hun land terugbrengen (29:10-14).

Dat wordt bevestigd door Ezechiël, de profeet van de ballingschap. Jhwh zal Juda uit de volken naar hun eigen land terugbrengen. Ze zullen gereinigd worden van hun afgoden. Hij zal hun een nieuw hart en een nieuwe geest in hun binnenste geven. Door zijn Geest in hun binnenste zullen zij zijn verordeningen onderhouden (36:26-27). Terugkeer en vernieuwing zijn met elkaar verbonden.

In Ezechiël spreekt God ook die buitenlandse machten aan, die een negatieve rol voor Israël speelden, zoals Tyrus en zijn vorst (26:1-28:19). Deze vorst zei als mens: Ik ben God. Hij was in Eden, Gods hof, een beschermende cherub en op Gods heilige berg. Hij was volmaakt toen hij geschapen werd; hij zondigde, werd hoogmoedig en op aarde geworpen (28:1-19). Block ziet veel toespelingen op Gen. 1-3. De cherub wordt verbonden met de oorspronkelijke koninklijke figuur, Adam, de eerste mens. Zoals de koning van Tyrus was de eerste mens 1) geschapen door God, 2) goddelijk gevolmachtigd om over de tuin als koning te heersen, 3) niet tevreden met de status van ‘adam zocht of maakte hij aanspraak op goddelijkheid, en 4) werd gestraft voor zijn hoogmoed door vernedering en dood. De cherub van Ezechiël is ook verbonden met de cherubs met het flikkerende zwaard, die Jhwh bij de ingang van de tuin stelde, toen Adam en Eva werden verdreven (Gen. 3:24).

D.I. Block, 1998, 90, 117-120.

Bij de boeiende ideeën van Block zijn er ook bedenkingen. Adam wordt nergens een cherub genoemd. Hij wordt duidelijk onderscheiden van de cherubs in Gen. 3:24. De twee elementen vloeien bij Block echter in elkaar over. Daarom is een andere parallellie te overwegen. Via de koning van Tyrus wordt een onzichtbare macht aangesproken, die achter hem staat.

Een dubbele gelaagdheid tussen zichtbaar en onzichtbaar zien we in een andere vorm ook in Dan. 10:12-11:1. Een strijd tussen geestelijke vorsten uit de duisternis en het licht vindt zijn weerslag bij aardse vorsten. Zowel geestelijke machten alsook aardse mensen worden ‘vorsten van de Perzen’ genoemd.

Deze cherub is een geschapen, machtig en perfect hemelwezen. Zijn zonde, zijn afval van God wordt beschreven in betrekking tot de tuin in Eden, waarmee hij (ook) verbonden was. Door zijn val wordt hij Gods tegenstander, Satan.

De lijn gaat in de tijd terug naar Jesaja. In 14:1-24 is er een spotlied op de koning van Babel. Hier is een gelijksoortig literair verschijnsel als in Ez. 28. Achter hem wordt een onzichtbare macht aangesproken, die zich aan de Allerhoogste wilde gelijkstellen. Dit is de basiszonde: hoogmoed.

Jesaja verkondigde koning Hizkia van Juda de ballingschap van zijn zonen naar Babel (39:1-8). De oorzaak lag in zijn openheid naar Babel. De buitenlandse macht waarmee hij sympathiseerde, werd hem fataal. Juda moest alleen op Jhwh vertrouwen bij buitenlandse militaire bedreiging. Verbondspolitiek met een natie als Egypte (31:1-9) is tegen het beginsel van de oorlogen van Jhwh. Dit oordeel was echter niet het laatste woord. In het perspectief van de latere terugkeer (Jes. 40-55) spreekt Jhwh over zijn toekomstige Knecht (52:13-53:12). Hij zal de zonde en straf van Israël dragen. Dit is een schuldoffer, waarvoor hij zijn leven zal geven. Tegelijk wordt zijn verdere leven na zijn dood aangekondigd. Het Israël van de toekomst zal met de persoon van die knecht en zijn werk veel moeite hebben. Wie zou zoiets geloven? Zij erkennen dat zij dwalen en tegelijk hebben zij voor die Knecht verachting, omdat zijn lijden als door God veroorzaakt wordt aangezien. Toch ligt juist bij die Knecht de sleutel van verzoening en herstel. Israël is gewaarschuwd dat het zijn kans in de toekomst kan missen en verspelen door verkeerd op die Knecht te reageren.

Zie verder hoofdstuk 9.

Hosea, de tijdgenoot van Jesaja, kondigde de ondergang van noordelijk Israël aan, vooral wegens overspel door het dienen van Baal (2:1-12). Jhwh noemt Israël Lo-Ammi, ‘niet-mijn-volk’ (1:9). Daarmee is het verbond ten einde. Israël is niet langer Gods volk. Jhwh scheidt van Israël (2:4). Israël komt spoedig daarop door Assyrië ten einde, omdat het volk weigerde zich te bekeren (11:5-6).

Deze breuk tussen God en Israël is in de theologie vaak onderschat. Dat komt omdat Hosea ook over herstel spreekt en dat Israël door God ‘mijn volk’ wordt genoemd (2:25). Maar dit gebeurt wel ‘aan het eind van de dagen’ (3:5). Dat zal verbonden zijn aan een generatie van Israël in de toekomst, die zich omkeert (6:1-3, 14:2-3). De lange tussentijd is leeg, zonder God (3:1-4).

Bij Amos vinden we acht keer het refrein: ‘om drie overtredingen van (…), ja om vier’ in 1:3-2:16. Eerst worden zes omringende volken genoemd: Damascus (Aram), Gaza, Tyrus, Edom, Ammon, Moab en daarna de twee onderdelen van het verbondsvolk, Juda en Israël. De zonden van de omringende volken bestaan vooral uit oorlogsmisdaden, meestal tegen Juda. De zonden van Juda bestaan uit de verwerping van Gods Wet en het volgen van leugengoden, en die van Israël uit het onderdrukken van de zwakken. De Dag van Jhwh is daarom vol dreiging voor de overtreders (5:18-20).

Het begrip Dag van Jhwh komt uitgebreider terug in Joël en Sefanja.

Bij Jona wordt de aandacht gevestigd op Ninevé, de grote stad van Assyrië, de grote mogendheid van die tijd. Jona moet tegen die stad prediken wegens ‘hun slechtheid’ (1:1-2). De oproep van de koning van Ni- nevé in 3:8 toont dat het leven van iedereen op elk levensgebied ontaard is. De stad staat daarmee op hetzelfde goddelijke oordeelsniveau als Sodom. Ninevé bekeert zich en wordt niet omgekeerd.

Jona’s optreden kunnen we zien als uitdrukking van Israëls taak als priestervolk een zegen voor alle volken te zijn. Bij de persoon van Jona als exponent van het priestervolk ligt juist het probleem. Hij weigert te gaan. Als hij ten slotte toch gaat, is hij achteraf teleurgesteld dat de ondergang niet kwam (4:1-2). Jona was een succesvolle profeet tegen Aram, dat militair door Israël verslagen werd.

2 Kon. 14:25-28.

Wellicht heeft Jona een eigen nationalistische agenda ontwikkeld, waarin het sparen van de vijand niet past. Hoe geschikt is hij om Israëls centrale roeping uit te voeren? Gods motivatie is redding zoeken voor ieder mens vanuit de houding van medelijden (4:11). In het centrum van de Profetencanon wordt niet alleen een vraagteken gesteld bij het bestaansrecht van een buitenlandse stad als Ninevé, maar ook bij dat van Israël wegens de zonde van zijn profeet, die Gods bevel weigerde en geen medelijden kende. Zowel de heidense stad als de Israëlitische profeet krijgt barmhartigheid.

Bij de profeten na de terugkeer uit de ballingschap ontstaat er een nieuwe situatie. De Wet had immers wel de terugkeer als laatste perspectief gesteld, maar wat daarna?

Bij Haggai moest Israël de tempel herbouwen, maar die bouw lag stil, omdat ieder met zijn eigen huis bezig was. Het is zonde als het eigen huis belangrijker is dan Gods huis (1:2-12).

Volgens Zacharia zal Israël later iemand zien die zij voorheen doorstoken hebben (12:10). Daarover zullen zij een rouwklacht aanheffen. Dit wijst op een erkenning van het misdadige van diens executie. De vermoorde komt als levende bevrijder terug. Een verbinding met de Knecht in Jes. 53 ligt voor de hand.

Bij Maleachi is de tempeldienst corrupt (1:6-14). De priesters en Israël gebruiken gebrekkige offerdieren om financieel voordeel, en verachten zo Jhwh. Daardoor staan zij onder een vloek. Het gedrag van de priesters aan het eind van de canonieke openbaring staat gelijk met dat van de zonen van de hogepriester Eli, die ook het offer verachtten.

In 1 Sam. 2:30 wordt hetzelfde woord ‘verachten’ als in Mal. 1:6 gebruikt.

Dat leidde tot de ondergang van Gods huis in Silo. Die gierige houding blijkt ook op een ander gebied fnuikend te zijn: de tienden en de heffing. Dat staat gelijk met (tempel)roof (3:6-12). Ook daardoor komen ze onder de vloek. Het boek eindigt met de dreiging van het land met de ban (3:23-24). Die kan verhinderd worden, als Israël luistert naar de profeet Elia, die God zal zenden. Dit roept vragen op. Elia is in heerlijkheid ten hemel gevaren. Wordt hij dan niet gemakkelijk bij zijn terugkeer herkend en leidt dat niet meteen tot bekering van Israël? Volgens Maleachi ligt dit niet voor de hand. Of gaat het om iemand met de geest van Elia, zoals zijn opvolger Elisa? (2 Kon. 2:11-16)

De Profetencanon eindigt met de dreiging van een tweede ballingschap voor het teruggekeerde Israël. Is er daarna weer de mogelijkheid van bekering en terugkeer naar het land? Geldt de oude orde van Deuteronomium dan nog steeds, of niet?

In de samenvatting van de zonde in de Profetencorpus wijst Boda op allerlei varianten voor de genezing van zonde binnen een basisritme: Goddelijke tucht, profetische oproep, menselijke boetvaardigheid en Goddelijke genade. De grote onzekerheid ligt echter bij de door God gegeven vrijheid aan mensen voortdurend de Goddelijke tucht te verwerpen. De uiteindelijke hoop verschuift dan van het menselijke antwoord naar een Goddelijk genadig en transformerend initiatief.

M.J. Boda, 2009, 352-356.

Zonde in de Wijsheidscanon: de benadering van de wijzen

Inleiding

De wijzen leggen eerder de klemtoon op het beschrijven en doordenken van de zonde, een meeleven met de ellende, dan op een directe activistische aanpak daarvan. Daardoor houden ze de lezer een spiegel voor, die schrikt als hij erin kijkt. Dit leidt tot bezinning en kan diepe veranderingen met zich meebrengen.

In het openingsboek Ruth is er een hongersnood. Dit wijst op een oordeel als gevolg van zondig gedrag van Israël zonder dit expliciet te noemen (Deut. 28:23-24, 33, 38-40). De Judeeër Elimelech reageert daarop door het land van God te verlaten en in Moab te gaan wonen. Deze ‘vrijwillige’ ballingschap loopt slecht af. Zowel hij als zijn zonen sterven daar. Het oordeel van God in het land kan niet ontvlucht worden in het buitenland.

Psalmen: zonde in een spiraal van vijf windingen overwonnen

Het boek Psalmen bevat een theologisch totaliteitsdrama in vijf (deel) boeken, vanaf de gezalfde koning David tot de eindtijd.

H.J. Koorevaar, 2010b, 579-592.

Ps. 1 bevat de eerste norm: de Wet van Jhwh. De rasac ‘verkeerde’ (goddeloze) overtreedt die en houdt geen stand in het oordeel. Ps. 2 bevat de tweede norm: de gezalfde van Jhwh, de koning over Sion, de zoon op Gods heilige berg. De volken zullen verpletterd worden, als zij tegen Jhwh en zijn gezalfde in opstand komen. Met die twee zuilen aan het begin ontwikkelt zich het drama in vijf stappen.

Boek I (1-41) gaat over ‘de crisis van het gezalfde koningschap: David vlucht voor Absalom, de verkeerde zoon. In Ps. 3 is Israël onder leiding van Davids zoon Absalom in opstand tegen David, Gods gezalfde. Daardoor blijkt dat Israël tot de volken in Ps. 2 kan behoren, die in opstand tegen Gods heerschappij en van zijn gezalfde komen.

Boek II (42-72) gaat over ‘de overwinning van de oorzaak van de crisis, de zonde van David: Salomo, de juiste zoon wordt koning’. In 50:1623 spreekt God tot de ‘verkeerde’, die overspeler is en tegen zijn broeder spreekt. God dreigt hem te verscheuren. Als alternatief wordt aangeboden ‘lof’ te offeren, waardoor de weg wordt vrijgemaakt Gods redding te zien (50:23). Het Hebreeuwse woord toda ‘lof’ betekent in deze context niet gejubel, maar ‘belijdenis’ (van zonde), waardoor de ‘verkeerde’ God eert.

G. Mayer, W. von Soden, J. Bergman, 1986, 427-443. ‘The fundamental meaning is “confess”’ (427). Er zijn twee hoofdbetekenissen: Confession as Praise (431-439) en Penitential Confession (439-443).

Hij geeft immers lof aan de norm van God.

Zie ook Joz. 7:19.

Het antwoord op Ps. 50 is Ps. 51, een boetpsalm van David. Vanuit deze literaire context blijkt David de ‘verkeerde’ uit Ps. 50 te zijn en wel door de zonde van overspel met Batseba en de oorlogsmoord op haar man Uria. Hij erkent dat hij hierdoor bovenal tegen God heeft gezondigd. Door deze zonde dreigde hij door God verworpen te worden en dreigde de heilige Geest van hem weggenomen te worden. Hij verdient de doodstraf (die een menselijke rechterlijke instantie niet kon uitvoeren, omdat David zelf de hoogste rechter was). David heeft een diepe boetvaardigheid en een verbroken geest. Daardoor kan een ommekeer in het lot komen en God ‘de muren van Jeruzalem bouwen’ (51:20). Door de troonsbestijging van Salomo aan het eind van Boek II (Ps. 72) kent de crisis een goed einde. Het is echter een teken aan de wand dat de leider van het priestervolk door de zonde zo onderuitging en dat het volk in een zelfverwoestende opstand kwam (Ps. 3:1).

Boek III (73-89) gaat over de ‘nationale crisis: de ondergang, het verdwijnen van de tempel van Jeruzalem en de gezalfde koning in ballingschap’. Ps. 78 geeft een overzicht van de voortdurende zonden van Israël, eerst in de woestijn, daarna in het land (78:8-10, 56-59). Daardoor wordt eerst Silo verworpen, en gaat God via Jeruzalem verder (78:60-72). Daarna gaan ook Jeruzalem en de tempel onder (Ps. 73, 78). De gezalfde koning uit het huis van David wordt verstoten en versmaad (89:39-52), ondanks de belofte aan David (89:20-38). Gods stad en staat gaan onder. De zonde verwoest zelfs het mooiste dat God gaf.

Boek IV (90-106) gaat over ‘boven de crisis in de ballingschap: Jhwh is Koning’. Israël in ballingschap heeft wijsheid nodig om het leven juist te bekijken. Ps. 90 van Mozes aan het begin helpt hen daarbij. Het Sinaitisch verbond met Mozes blijft immers gelden nu het verbond met David vast lijkt te lopen. God bepaalt de levensgrenzen van de mens. Het leven is kort (70, 80 jaar) en eindigt in de dood. Waarom dan de fixatie, dat autonoom zich vastklampen aan het leven? In 95:8-11 zweert Jhwh, dat het zich verhardende volk niet in zijn rust zal komen. Een kentering komt in 103:1-18. Jhwh vergeeft ongerechtigheden en geneest alle ziekten. Hij ontfermt zich over wie Hem vrezen. Aan het eind in Ps. 106 komt de belijdenis: wij hebben gezondigd (106:6). Omdat Jhwh barmhartig is, doet deze Psalm een beroep op Hem om Israël uit de volken te verzamelen (106:46-47).

Boek V (107-150) gaat over ‘de overwinning van de crisis: terugkeer naar Jhwh en naar het land’. Ps. 107 is de sleutelpsalm over de terugkeer, niet alleen naar het land, maar vooral naar Jhwh. Vier situaties (107:4, 10, 17, 28) worden beschreven, waarin mensen in heel grote levensmoeilijkheden komen en dreigen onder te gaan. Twee daarvan hebben met eigen zonde te maken. ‘Ze hadden Gods woorden weerstreefd’ en ‘dwazen, die wegens hun zondige wandel en ongerechtigheden gepijnigd werden’ (107:11, 17). Dan komt er vier keer: ‘Toen riepen zij tot Jhwh in hun benauwdheid’, en vier keer komt er redding, verlossing, bevrijding en rust. Hier wordt Gods liefderijk karakter getoond, zijn grote bereidwilligheid om te vergeven en te bevrijden, als een mens zich tot Hem keert voor vergeving en hulp. Daarmee eindigt ook de Psalm: aandacht besteden aan de goedheid van Jhwh, goed denken over Hem (107:43). Met deze sleutel is er altijd hoop voor iedereen, wat er ook gebeurt.

Tegen het einde van Boek V wordt de draad van het begin in Ps. 2 weer opgenomen. De teruggekeerden, de ‘begenadigden’, zullen (in de eindtijd) het oordeel uitoefenen aan de volken en hun koningen die niet naar God zijn omgekeerd (149:1-9).

De vier wijsheidsboeken: voorzichtigheid om de zonde juist in te schatten

Het boek Job bevat de worsteling over de oorzaak van ellende die een mens als Job ervaart. Deze Job staat in het Midden-Oosten aan de top, met gelijksoortige bewoordingen als Salomo golden (1 Kon. 5:11, Job 1:3). Volgens zijn vrienden is de ziekte een bewijs dat hij gezondigd heeft. Ze hanteren het vergeldingsdogma ‘wie zondigt, ontvangt straf’ in omgekeerde volgorde (omgekeerd vergeldingsdogma). Job ziet dit als een valse beschuldiging en verzet zich met alle kracht daartegen. Maar hij past die norm in zekere mate ook toe, zodat hij oordeelt dat God hem onrechtvaardig teistert. Noch het één, noch het ander gaat op. Gods antwoord toont dat een mens zowel de grenzen van zijn kennis (38-39) als de grenzen van zijn macht in het oog moet houden (40:1-42:6). Hij is nu eenmaal te klein om alles te begrijpen en alles (aan) te kunnen. Job erkent dat en buigt zich (39:34-38; 42:1-6). Verder blijkt er nog een factor een rol te spelen die een mens niet kan weten: de kwade opzet van Satan (1:6-12; 2:1-7). De vrienden staan onder Gods toorn, omdat zij goed over God gesproken hebben ten nadele van een mens. God verwerpt zo’n ‘rechtvaardiging’ (42:9-10). Door hun offer en voorbede door Job ontsnappen de vrienden. Daarna krijgt Job herstel.

Spreuken geeft veel onderwijs om geen dwaas te worden, te leven buiten Gods wegen. Aan het begin wordt een ‘zoon’ gewaarschuwd zich niet te laten misleiden door zondaren die verlangen naar geld en daarbij roof en geweld niet schuwen (1:10-19). Dat zal negatieve gevolgen hebben.

H.J. Koorevaar, 1989, 29-36.

Aan het eind worden enige cruciale sleutelpunten doorgegeven. Eerst moet iemand de richtlijn ernstig nemen dat Gods Woord zuiver is. Daaraan mag men niets toevoegen en geen openbaring daarbovenuit zoeken (30:1-6). Ten tweede mag een bestuurder zijn kracht niet aan vrouwen geven en geen genotsleven door wijn praktiseren (31:1-6). Zo’n levensstijl corrumpeert alles.

Op verschillende plaatsen in het boek Prediker wordt benadrukt dat de dood alle mensen treft, zonder onderscheid (bv. 9:1-3). Hieruit is wel opgemaakt dat Prediker ontkent dat er sprake is van Goddelijke vergelding. Deze conclusie is echter niet terecht. De auteur twijfelt niet aan het bestaan van Goddelijke vergelding, maar stelt vast dat die op aarde vaak uitblijft (3:16-17; 8:10-12a, 14). Daden hebben gevolgen, maar deze zijn er niet altijd op korte termijn. Toch wordt, ondanks de spanning die deze waarneming oproept, het uitgangspunt van vergelding niet ontkend, zoals 8:12b- 13 bevestigt: God zal goed zijn voor wie Hem vrezen, maar niet voor de goddelozen. Een jongeling mag zich verheugen over allerlei zaken, maar er komt een Goddelijk gericht (11:9; vgl. 12:13-14). De wijze heeft voordelen boven de dwaas, hoewel eenzelfde lot hen kan treffen (2:12-14).

Het gericht van God wordt soms tijdens dit leven voltrokken (vgl. 7:17), maar kan ook na de dood plaatsvinden (3:17; 11:9; 12:14). Lang niet altijd vindt de vergelding in dit leven plaats (vgl. 8:10-11). In 3:21 en 12:7 staat dat de levensgeest van de mens na de dood terugkeert tot God (al is dat niet waarneembaar). Dat suggereert dat de dood niet het einde is. Elk mens zal op den duur rekenschap moeten afleggen van alle daden, ook de verborgen daden, hetzij goed, hetzij kwaad (12:14). Deze zekerheid vormt het antwoord op Qohelets klachten op basis van de waarnemingen: toch zal God uiteindelijk rechtspreken.

Het algemene geloof in het voortbestaan na de dood, met een positieve of negatieve vergelding, komt ook in Spreuken naar voren (12:28; 14:32; 15:11, 24; 23:17-18), maar moet wel onderscheiden worden van het geloof in de lichamelijke opstanding van de doden, zoals in Dan. 12:2 verwoord. Zie verder M.J. Paul e.a., 2011, ‘Excurs 7: De vergelding van gedrag in Job, Spreuken en Prediker’, 930-936.

Hooglied gaat over een kerndrang in de mens, de liefde voor het andere geslacht. Dat is mooi, maar kan als een boemerang op iemands hoofd terugkomen, als die er fout mee omgaat.

H.J. Koorevaar, 2010-2011[b], 253-282.

Bij liefde moet het huwelijk het maatschappelijke doel zijn (3:3-4; 3:6-11; 8:2). Het meisje bezweert de dochters van Jeruzalem vier keer de liefde niet op te wekken en te prikkelen, voordat het haar behaagt (2:7; 3:5; 5:8; 8:4). De liefdesdrang van een meisje naar een jongeman krijgt een waarschuwing mee. Niet vrijen voor het huwelijk, want dan wordt een meisje ‘opgewekt’ en dat kan uit de hand lopen (2:6; 8:3). De schoonheid wordt dan pijnlijk lelijk (5:2-7).

De maatschappij (de wachters) en de familie moeten hier mede over waken (8:1, 8-9). Het meisje in Hooglied was voor haar huwelijk afgesloten, als een muur (8:10). De dochters van Jeruzalem, die in de heilige stad wonen, lopen gevaar. Zij als vrouwen hebben als eerste de sleutels voor de liefde in de hand. Als zij die niet juist hanteren, faalt Gods volk op een cruciaal gebied: de liefde. Het doel is een kroon voor de man te zijn,

Vgl. Spr. 12:4.

in het Hooglied voor Salomo (3:11).

Daniël: zonde en trouw op de proef

Daniël toont de gevaren van verleiding tot zonde in de ballingschap, vooral waar Joden op invloedrijke posten staan. De Joodse gelovige bevindt zich in een klimaat dat bepaald wordt door de culturele en militaire superioriteit van de buitenlandse staat. Die heeft als onuitgesproken doel: de godsdienstige onderworpenheid van de Joden aan het heidendom, assimilatie en syncretisme. Dat gebeurt eerst door culturele wapens; daarna door dwangmethoden.

Bij de eerste verleiding in het eerste koninkrijk staan bij de culturele assimilatie de voedselwetten op de achtergrond (1:8).

De Voedselwetten staan aan het begin van de Reinheids- en Heiligheidswetten in Lev. 11-24 en vormen de opening daarvan.

Het is de strijd om de juiste grenzen die dreigen te vervagen. Dan volgt de verleiding door chantage. Is de gelovige bereid ter wille van zijn trouw aan God zijn leven op te geven? (3:28b) De drie vrienden geven het antwoord aan koning Nebukadnessar (3:16-18). God kan redden. ‘Maar ook al redt Hij ons niet, weet wel, koning, dat wij uw goden niet gaan vereren en het gouden beeld dat u hebt opgericht niet gaan aanbidden.’ Bij de wijsheid is er geen zekerheid over de afloop, maar er is wel een vast besluit: geen zonde. De vrienden worden gered. Deze en andere getuigenissen hebben zo’n kracht, dat zelfs topvertegenwoordigers van die mogendheden eer betuigen aan God en zijn getuigen (2:46-47; 3:29-4:3; 6:26-28).

Dit brengt ons bij de zonden van de volken en hun koningen, aan wie Israël onderworpen is. De heidense mogendheden hebben een bezeten drang hun macht uit te breiden en andere volken te onderwerpen. Daarbij wordt nietsontziend geweld gebruikt met een vreselijk dieptepunt aan het einde der tijden (7:23-25; 8:23-25; 9:25-27; 11:36-12:12). Nebukad- nessar heeft alleen de eer van zijn eigen persoon op het oog, zonder te beseffen dat alles wat hij heeft, door God gegeven is (4:25-29). Belsassar misbruikte de voorwerpen van Gods tempel voor een eigen feest en eerde daarbij andere goden (5:2-4). Dat lokte een oordeel van de hemel uit. De koning van de eindtijd gebruikt in zijn grootspraak woorden tegen de hoogste God en wil het heilige volk in het verderf storten (7:8, 25). Hij is een koning van sluwheid en bedrog, wordt hoogmoedig en treedt tegen de ‘Oppervorst’ op (8:23-25). Midden in de zeventigste jaarweek stopt hij de offerdienst in Gods tempel en zet een gruwelijke eredienst op die verwoesting veroorzaakt (9:27; 12:11).

Bij de zonden van de volken en hun koningen spelen onzichtbare vorsten een rol (Dan. 10:1-11:1). Zij oefenen macht uit via aardse vorsten. Het gebed van Daniël breng een kentering. Hierdoor gaan onzichtbare vorsten van God strijden. De zonde uit de onzichtbare wereld hoeft niet het laatste woord op aarde te hebben.

In die eindtijd zullen de mensen ontwaken die in het stof slapen. Zij die niet in het levensboek geschreven staan, zullen ontwaken tot versmading, tot eeuwige afschuw (12:2). Dit is de eindbestemming van de ‘verkeerden’, die zich niet hebben laten reinigen, zuiveren en louteren (12:10).

Ezra-Nehemia: zonden openbaar bestrijden en belijden

Israël keerde uit de ballingschap terug. Wat is hun geestelijke kwaliteit? Een worsteling speelt zich af over volgende zaken.

Zie verder M.J. Boda, 2009, 489.

1) Gemengde huwelijken van de Israëlieten met vrouwen uit de omringende volken, ook door leiders en priesters. De priester Ezra was ontsteld toen hij dat hoorde (Ezra 9-10). Hij beleed dit aan God en huilde openbaar daarover in Gods huis. Dit voorbeeld werd gevolgd door het volk. Daarna werden openbare maatregelen afgesproken om hieraan een einde te maken. 2) Veel Joden moesten wegens belastingschulden hun gronden en kinderen als slaven verkopen, zelfs aan buitenlanders. Joden namen woekerrente van hun volksgenoten. Onder leiding van de stadhouder Nehemia werd er afgekondigd alles terug te geven (Neh. 5). 3) Verscheidene priesters hadden buitenlandse vrouwen, wat ongeoorloofde samenwerking met buitenlanders in de tempel met zich meebracht. Verder verzorgde Israël de Levieten niet met de tienden, zodat zij hun dienst niet konden verrichten. Openbaar werden nu voorzieningen getroffen en misstanden opgeheven (Neh. 13). 4) Op sabbat werd er gewerkt en gehandeld. Daarmee stond het verbond met Jhwh op de helling. Door openbaar ingrijpen werd dit tegengewerkt en verhinderd (Neh. 13:15-22).

Door openbare zondebelijdenis (Neh. 9), openbaar verzet tegen de zonde en opbouwende hervormingen onder de dynamische invloed van hoogste leiders werd aan het einde van de canonieke tijd tegen de zonde de strijd aangebonden en schaakmat gezet. Gods zegen ging gepaard met deze strijd en het lukte. De zonde overwonnen worden, als er ernst en gebrokenheid zijn en er ook openbaar gehandeld wordt.

Samenvatting, verdieping en vooruitzicht van de zonde

Samenvatting en verdieping van de zonde

Eerste sleutel

De eerste sleutel wat betreft de zonde ligt aan het begin, in Gen. 1-3.

R. Koch, 1992, 109-119.

Zonde is overtreding van de wil van God als Schepper. God en zijn wil zijn uitgangspunt en referentiepunt. In het begin heeft God een goede schepping gemaakt, inclusief de mens, die in Gods (goede) beeld is geschapen. God stelt grenzen door een gebod en waarschuwt dat een mens zal sterven als hij dat overtreedt. Dit begingegeven toont dat de zonde geen natuurlijk scheppingsgegeven van de mens is. Datzelfde geldt voor de dood. De mens hoeft niet te sterven, maar sterven. Dit is afhankelijk van zijn gedrag. Zonde is niet naar Gods wil en de daarvan afhankelijke dood is niet Gods opzet.

Als de mens het gebod overtreedt, roept God hem ter verantwoording. Dit toont de waarde van de mens als ethisch wezen. Het leven is van oorsprong goed (mooi), maar niet vrijblijvend. De dood kwam niet als natuurlijk gevolg van de overtreding, maar pas nadat God de doodstraf had uitgesproken. De overtreding zelf gebeurde niet spontaan van binnen uit de mens, maar door verleiding door de slang van buitenaf. De methode is verdraaiing en leugen, met aantrekkelijke verlokkingen. De verzoeking heeft als hoogtepunt ‘zijn als God’. De wil tot gelijkstelling met God is de meest flagrante vorm van opstand tegen God door de mens en door de slang die daartoe opzet. Rond de slang zelf hangt er een onheilspellende geur. Aan de ene kant is het een gewoon dier. Aan de andere kant zijn er facetten die boven de aardse slang uitgaan. Een verborgen duisternis is aanwezig. Dat zien we ook bij de aardse vorst van Tyrus in Ez. 28, waar via deze vorst tegelijk iemand wordt aangesproken die in de tuin van Eden aanwezig was, die een beschermende cherub was, die tot ongerechtigheid kwam en die later als Satan bekend komt te staan. Door gehoorzaamheid aan de slang lijkt de mens onder de invloed en macht van de slang gekomen te zijn, maar is daaraan niet willoos overgeleverd. Dat blijkt uit het oordeel van God over de slang. Er is een voortdurende vijandschap tussen de slang en de vrouw, en tussen het zaad van beide. Het zaad van de vrouw zal aan die strijd een eind maken door de kop van de slang te vermorzelen.

De mens wordt uit de tuin in verbannen, zodat hij niet (meer) van de Levensboom eten. Het leven niet meer vereeuwigd worden. Door de zonde heeft de mens het probleem dat hij niet alleen de tuin van God verloren heeft, maar hij verliest ook de aarde door de dood. De ongeformuleerde vraag is of er herstel van de mens mogelijk is.

Zie hoofdstuk 10 voor de eschatologische toekomst van de aarde en par. 10.3.3 voor de overwinning op de dood.

Tweede sleutel

Een tweede sleutel vinden we in Gen. 4-11. Buiten de tuin vermeerdert de mens zich, maar elke generatie sterft. De zonde is het kenmerk van de mens geworden.

R. Koch, 1992, 121-128.

De mens leeft een tijd onder de verdraagzaamheid van God. Hoe gaat hij daarmee om? Er zijn twee richtingen. De ene richting komt explosief tot uiting bij de eerste geboren mens, Kaïn, die zijn broer doodt. Vlak daarvoor toont God de sleutels. De zonde loert aan de deur, haar verlangen gaat naar hem uit, maar Kaïn daarover heersen. Hij is verantwoordelijk en niet willoos aan de macht van de zonde overgeleverd. Beslissend is of hij (van tevoren) een goede houding heeft. Dit is een paradigma voor de hele mensheid. De maatschappij die zich in het verlengde van Kaïn ontwikkelt, wordt gekenmerkt door twee zonden: gewelddadigheid en seksueel wangedrag, met als hoogtepunt de verbintenis tussen ‘dochters van mensen’ en ‘zonen van God’. Die vorm van ontaarding is voor God onaanvaardbaar en betekent de verwoesting van die maatschappij als geheel: zondvloed. Dat wordt later nog eens getoond bij een stad als , met als kenmerk homoseksualiteit. Jhwh verwoest deze stad door vuur uit de hemel. Er zijn gradaties in de zonde en gradaties in Gods antwoord daarop.

Er is een alternatieve richting: mensen die niet in de zonde willen wandelen. Henoch ‘wandelde met God’ en werd weggenomen van de aarde. De dood krijgt bij hem geen om toe te slaan. Hier is een eerste opening dat de dood niet het laatste woord heeft bij mensen die met God wandelen. Dat wordt later nog eens bij de profeet Elia getoond, die zonder te sterven van de aarde wordt weggehaald en met vurige paarden en wagens naar de hemel gebracht. Beide gevallen zijn uitzonderlijk, maar van wezenlijk belang. Noach wandelde ook met God, overleefde de ondergang van de aarde, maar stierf later. Er zijn gradaties in gerechtigheid en gradaties in Gods antwoord daarop. Deze uitzonderingen tonen Gods perspectief voor de overige mensen die ‘voor Gods aangezicht’ wandelen, ook als zij sterven.

Derde sleutel

Een derde sleutel ligt vanaf Gen. 12 bij de roeping van Abraham en Israël om een zegen voor alle volken te zijn. Dit toont Jhwh’s liefde: zegenen. De volken moeten dan Israël zegenen, dat Gods geboden onderhoudt. Zij verlaten daarmee de zonde en keren zich tot God.

De offerwetten van Jhwh voor Israël maken duidelijk dat offers van perfecte dieren reiniging van zonden van mensen en verzoening met God teweegbrengen. Hun dood werkt plaatsvervangend. God komt met zijn Woning in het midden van Israël wonen.

Israël als verbondsvolk en priestervolk komt telkens in moeilijkheden door eigen zonden. De meestgenoemde zonden zijn ‘doodzonden’, waardoor de betrokken Israëliet ter dood gebracht moet worden. Als Israël in meerderheid dat doet, betekent dat de ondergang voor volk en staat. De volgende zonden komen geregeld terug.

  • Andere goden en niet Jhwh alleen. Dit is verbondsbreuk en de grootste zonde. Het betekent verwerping van de enige God en Schepper.

  • Gemengde huwelijken. Daardoor komt een lid van een ander volk met een andere god in het gezin van een Israëliet.

  • Oneerbiedigheid voor het heiligdom van Jhwh. Israël brengt gebrekkige offers. Tienden worden niet betaald. Menselijke gierigheid met betrekking tot God is fataal.

  • Verbondspolitiek met andere volken. Omdat Israël Jhwh’s volk is, wil God bij militaire bedreiging voor Israël strijden. Dat zijn oorlogen van Jhwh. Door verbondspolitiek wordt dit geblokkeerd.

  • Verschillende zonden op intermenselijk vlak. Seksuele ontaarding en geweld zijn een vaak voorkomende combinatie. Rijken buiten armen uit, maken hen slaven, laten hen niet op tijd vrij en nemen het land van andere Israëlieten blijvend in bezit. Zo verdwijnt de solidariteit onder Gods volk.

Het eindoordeel

Prediker wijst erop dat God elke daad van ieder mens oordeelt en wel na de dood (Pr. 12:13- het verlengde van 12:1-7). Dat oordeel goed of slecht uitvallen. Voor de ‘verkeerden’ betekent dat het ‘ontwaken’ tot eeuwig afgrijzen (Dan. 12:2).

De uitweg uit zonde en oordeel

R. Koch, 1992, 137-159.

Telkens biedt God de mens de mogelijkheid van ommekeer en herstel. Hij is vergevingsgezind. Hierbij houdt Jhwh onveranderlijk aan zijn karakter van volkomenheid en zuiverheid vast; er is geen compromis mogelijk (Ex. 34:5-7). Het doel is de vestiging van Gods gezag als Schepper in het leven van een mens. Bij herstel erkent een mens zijn falen en schuld. Terugkeer naar God betekent aanvaarding van Gods wegen. De rechtvaardiging zal verwezenlijkt worden door het optreden van de Knecht van Jhwh. Die zal als rechtvaardige de straf van de zonden van anderen dragen en zijn leven als schuldoffer boeten (Jes. 53).

De houding van de mens is vaak negatief of halfslachtig tegenover Gods mildheid. Daardoor blokkeert hij zichzelf. Pas als een mens (David) of een natie (Ninevé) zich werkelijk op God en zijn wegen richt, volgen er redding en vernieuwing. Gods liefde en liefdesaanbod zijn heel mooi en aantrekkelijk voor hen die hun eigen verwerpelijkheid eerlijk willen erkennen. ‘A severe mercy’ (een hevige genade).

Zo de titel van het boek van M.J. Boda, 2009. Zie verder par. 12.4.3.

De doodslag op de zonde in het Nieuwe Testament

Meteen aan het begin van het nt worden de teerlingen over de zonde geworpen.

Voor vergeving in het nt in het verlengde van het ot, zie R. Koch, 1992, 159-166.

Een bode van de Heer zegt tegen Jozef dat hij de zoon van Maria de naam Jezus moet geven, omdat die zijn volk zal redden van hun zonden (Mat. 1:20-21). Zijn werk beperkt zich niet tot Israël, maar strekt zich over de hele mensheid uit. Johannes de Doper zegt over Jezus: ‘Zie, het lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt’ (Joh. 1:30). Hij is het die een mens zijn zonden vergeeft. Dit roept de vraag op hoe zoiets mogelijk is en wie dan Jezus is, omdat alleen God zonden vergeven (Mat. 9:1-8; Luc. 7:47-48). De grens tussen de Zoon van God en God zelf vervaagt. Iemand die Hem niet als Heer erkennen wil, zal in zijn zonden sterven (Joh. 8:21-24). Het is de heilige Geest die van zonde overtuigt wanneer iemand niet in Jezus gelooft (Joh. 16:7-11). Er is buiten Hem geen redding mogelijk (Hand. 4:12). De offerwetgeving vindt haar doel, hoogtepunt en afsluiting in Hem (Heb. 1:3; 10:1-18).

Jezus is de zondeloze mens en hogepriester, die in tegenstelling tot de eerste mens alle verleidingen van de duivel afwees en overwon (Mat. 4:1-11; Heb. 4:14-15). Door zijn zondeloos leven aan het kruis te offeren, werd de zonde van de hele mensheid geboet en verloor de macht van de duisternis de aanspraak op alle mensen die gezondigd hebben en hun vertrouwen op Jezus hebben gesteld. Zo werden de onzichtbare overheden van de duisternis ontwapend en overwonnen (Kol. 2:12-16). Mensen worden door het geloof in Jezus uit het koninkrijk van de duisternis overgeplaatst in het koninkrijk van Gods Zoon (Kol. 1:13-14). Deze gelovigen kunnen de duivel overwinnen door het bloed van het Lam, het woord van hun getuigenis en hebben hun leven niet lief, indien nodig tot de dood (Op. 12:11). God zal Satan onder hun voeten vermorzelen (Rom. 16:20).

Jezus’ leer over de zonde baseert zich op het ot. In de Bergrede behandelt Hij de Tien Woorden met al hun (oorspronkelijke en radicale) consequenties (Mat. 5:17-7:12). Een op zichzelf gerichte en minimalistische benadering van Gods geboden staat gelijk met de brede weg van de zonde, die tot de ondergang leidt (Mat. 5:20; 7:13-14). Jezus’ leerlingen kunnen de zonde overwinnen doordat zij gestorven zijn met de Gezalfde en door zijn opstanding nemen zij deel aan het leven in gerechtigheid (Rom. 6:1-14). Als zij zondigen, erkennen zij dat, zijn dan telkens boetvaardig en rekenen zij op de voorspraak van Jezus als hogepriester in de hemel, die vergeeft (1 Joh. 1:7-2:2). Zo zijn zij overwinnaars over de zonde.

Een hoofdprobleem is, als een gelovige in Jezus bij zijn zonden blijft en niet luistert naar waarschuwingen. Dan is deze een ‘heiden en tollenaar’, iemand die buiten de gemeente van God staat (Mat. 18:15-20). Vooral de zonde van (blijvende) onvergevingsgezindheid tegenover anderen is fataal en onvergefelijk (Mat. 18:21-35; 7:12-15). In dat geval wordt een gelovige uit de volken van de ‘olijfboom’ afgesneden, zoals ook de ongelovige Israëlieten daarvan afgesneden zijn (Rom. 11:11-24).

Aan het slot van Openbaring wordt de eindtoestand gepresenteerd. Mensen die hun kleren wassen (met het bloed van het Lam), hebben recht op de Levensboom. Zij mogen door de poorten de stad van God binnengaan. Buiten zijn degenen die dat niet doen. Het zijn ‘de honden, de tovenaars, de hoereerders, de moordenaars, de afgodendienaars en ieder, die de leugen liefheeft en doet’. Dan komt de ultieme uitnodiging om naar Jezus te komen en het levenswater gratis te ontvangen (22:1417). Dit is de goede boodschap voor mensen die zich van hun zonden willen laten redden.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken