Menu

Premium

Meditatie Genesis 6:9

‘Dit is de geschiedenis van Noach en zijn nakomelingen. Noach … had drie zonen: Sem, Cham en Jafet.’(Genesis 6,9v)

Deze zomer heb ik het laatste boek van de Zuid-Afrikaanse schrijfster Antjie Krog, Begging to Be Black (2009), herlezen, in de Nederlandse vertaling van Robert Dorsman, Niets liever dan zwart (2010). Verder heb ik deze zomer, in vertalingen, biografieën van Barack Obama (De Brug, 2010) en Desmond Mpilo Tutu (Rebel voor de vrede, 2008) gelezen. Het effect van dit ‘samenlezen’ is een nadrukkelijker besef van identiteitsvragen. Krog zoekt namelijk naar het wezen van de Afrikaanse identiteit en vindt dat in het concept en in de werkelijkheid van ‘onderlinge verbondenheid’ (interconnectedness), tegenover de westerse individualiteit. Daarmee sluit ze aan op het Afrikaanse begrip ubuntu waarmee Tutu als kerkelijk leider de wereld heeft verrijkt in zijn strijd tegen Apartheid en voor menselijkheid. En ook in Obama’s wording tot president speelt de zoektocht naar een onderscheidende Afrikaanse identiteit een grote rol.

De identiteit van een persoon in een bepaalde tijd en samenleving en gevormd door een bepaalde culturele traditie, valt niet samen met de kleur van de huid of het ras. Identiteit wordt geconstrueerd. Toch identiteit niet los gezien worden van ras en huidskleur. Krog is een blanke Afrikaner, opgegroeid in een christelijk-nationalistisch gezin, die al schrijvend en dichtend ‘Afrikaans’ zoekt te worden. Obama, als zoon van een blanke Amerikaanse moeder en een Keniaanse vader, en deels opgevoed door blanke grootouders in de VS, maar ook met stief-familie in Afrika en Indonesië, construeerde zijn eigen identiteit uit die verschillende fragmenten, maar stroomlijnt deze via de erfenis van de Afro-Amerikaanse burgerrechtenbeweging. En Tutu, als Sesotho, werd gevormd door een Anglicaanse spiritualiteit en de Anglicaanse kerkstructuur die hem ‘maakte’ tot de eerste zwarte Anglicaanse aartsbisschop van Zuid-Afrika.

Het lezen over deze verschillende Afrikaanse werkelijkheden tegen de achtergrond van blanke politieke machtsmiddelen als Apartheid en het onthouden van gelijke burgerrechten, riep bij mij de herinnering op aan een ‘mythe’ waarover we goddank niets meer horen, maar die toch langere tijd de legitimatie geweest is voor blank geweld tegen zwarten, in de vorm van slavernij en gedwongen gescheiden ontwikkeling: de ‘mythe van Cham’. Het gaat mij hier niet om de vraag hoe de mythe tot stand is gekomen en evenmin om de vraag hoe de ontmythologisering verlopen is. Dat is stof voor een dissertatie. De mythe is echter gekneed uit het materiaal dat ons (dagelijks) aanzet tot meditatie en gebed, de Schrift. Dat rechtvaardigt het hernemen van de teksten waaruit mythen geëxtrapoleerd werden en worden, vanuit de intentie de teksten zoveel als mogelijk te ontdoen van hun historische verwording. Wat lees ik als blanke Europeaan anno de ‘toledoth’ van (de zonen van) Noach over Cham vanuit een perspectief dat geïnformeerd is door het zoeken naar (een Afrikaanse) identiteit?

De vervloeking van Cham, die vereenzelvigd werd met de Afrikaanse, zwarte volken, is de kern van de mythe. Vanwege die vervloeking verliest Cham zijn positie als zoon. Zijn nakomelingen, de bewoners van het Afrikaanse continent, zullen Sem en Jafet dienen, de bewoners van respectievelijk het Midden Oosten en ‘Europa’. Cham wordt in het boek Genesis vermeld als de zoon van Noach. Noach verwekte Sem, Cham en Jafet (Gen. 5,32; 6,10). De zonen worden steeds in deze volgorde genoemd, terwijl Cham de jongste is (9,24). In de vertelling van de ‘toledoth’ van Noach (6,9-9,28) gaat Cham net als de andere zonen mee in de ark, hij deelt mee in de zegen van Noachs zonen – ‘wees vruchtbaar, word talrijk en bevolk de aarde’ (9,1) -, en hij wordt opgenomen in het verbond van God met al wat leeft (9,8-17). De ‘toledoth’ van de zonen van Noach slaat echter een andere toon aan. Voordat wordt verhaald over de nakomelingen van Sem, Cham en Jafet, wordt niet alleen de dood van Noach vermeld (9,28) maar wordt Cham ook direct geïdentificeerd als de vader van Kanaan (9,18). Deze onverwachte, op de zaken vooruitlopende identificatie is de opmaat voor een kleine vertelling die desastreuze gevolgen heeft gehad voor zwarte mensen, tot ver in de twintigste eeuw. Als je het in alle onbevangenheid leest komt toch even de gedachte boven ‘is dat alles?’ Hoe is het in godesnaam mogelijk dat de blanke koloniale geschiedenis zoveel schuld op zich geladen heeft tegenover de volken van Afrika door de interpretatie van een familietafereel? Waarover gaat het eigenlijk? Noach plant een wijngaard, drinkt van de vruchten en belandt dronken en zonder kleren in bed. Cham treft hem zo aan en waarschuwt zijn broers, die (zeer behoedzaam) hun vader bedekken met een mantel. Als Noach de volgende dag ontwaakt vervloekt hij Kanaan. Kanaan zal een knecht (eved) voor zijn broeders zijn.

Wanneer we iets nauwkeuriger lezen kunnen we de woede van Noach en de ernst van het gebeuren zoals de verteller het ons verhaalt beter begrijpen. Noach wordt na de zondvloed in de nieuwe bedeling een man van de aarde (iesj ha’adama). Hij plant een wijngaard (kerem). Het nieuwe begin krijgt paradijselijke trekken en het verbond wordt niet alleen gesymboliseerd door een boog aan de hemel, maar ook door een verwijzing naar Israël (Jes. 5,1-7).

In die pastorale setting duikt echter meteen de erfvijand van Israël op, Kanaan, in de gestalte Cham, de aartsvader van Kanaan. Cham is ook de vader van Kus, Mitzraim en Put, en hun respectievelijke nakomelingen die zich verspreiden over Egypte, Ethiopië, Libië en Fenicië, ten westen van de Jordaan (Gen. 10,1-32), en via Kus is Cham ook nog de verwekker van Nimrod die van Babel naar Assur trekt (10,8-12). De psalmdichters stellen Cham gelijk met ‘Egypte’ (Psalm 78,51; 105,23.27; 106,22), maar in het boek Genesis is hij ‘Kanaan’. De verteller construeert een spanning tussen het verbondsvolk en degenen op wie het beloofde land veroverd moet worden. Cham staat tegenover Sem, omdat Cham Noach te schande maakt. Want zo moeten we het verhaal lezen. Cham ziet de ‘pudenda’ van zijn vader. Terwijl zijn broers alles in het werk stellen om de schaamte van hun vader te bedekken zonder hun verwekker verder te beschamen, ‘ontbloot’ Cham Noach. Het werkwoord dat hier gebruikt wordt (galah) betekent niet alleen ontdekken, onthullen, ontbloten, maar ook in ballingschap voeren. Cham voert zijn vader met zijn ogen in de galoet, zoals de zonen van Jakob in Egypte moeten verblijven en door de woestijn moeten trekken, en in de ballingschap van en Assyrië weggevoerd worden. Daarom is Kanaan vervloekt, vanwege de ballingschap van Israël, en hier tekent zich dat al af, zo wil ons de verteller duidelijk maken. Chams naam wordt niet meer genoemd. Kanaan wordt hier getekend als de tegenstander. Het verhaal biedt de etymologie van een conflict tussen broedervolken, vertelt vanuit het perspectief van Israël.

Zo bezien is het wel een heel grote sprong van deze kleine vertelling naar een mythe die de ‘theologische’ legitimatie vormde voor verwerpelijke praktijken van christelijk geïnspireerde politieke instanties. Die sprong wordt wellicht nog groter wanneer we een paar simpele vragen aan de tekst en de verteller stellen. Is Noach niet zelf de oorzaak van alle ellende? Hij is degene die teveel drinkt en zichzelf ontbloot. De reden van zijn naaktheid laat zich raden. Misschien was hij door zijn dronkenschap niet in staat om nachtkleding aan te trekken. Of moeten we denken aan het verhaal over de dochters van (Gen. 19,30-38)? En hoe komt het dat Cham Noach ziet? Is het eens te meer een bewijs van zijn onbeschaamdheid, dat hij zomaar de tent van zijn vader binnengaat? Of is hij daar juist uit zorg voor zijn vader? Op zich doet hij niets verkeerd. Wellicht laat hij wat na, maar welke zoon wordt niet verrast, om niet te zeggen beschaamd, wanneer hij zijn vader naakt en in een bedenkelijke staat aantreft? Zeker, met de wijsheid achteraf handelen Sem en Jafet respectvol en gepast, maar wat was er gebeurd als zij als eerste de tent van hun vader betreden hadden? Verder doet het (vervloeken van Noach, de ‘morning after’, nogal aanmatigend aan. Psychologen herkennen daarin de mechanismen van de dader die alle verantwoordelijkheid afschuift op het slachtoffer.

Teksten zijn kwetsbaar en weerloos tegen misbruik voor politieke en kerkelijke doeleinden, net zo kwetsbaar als een simpele figurant in het grote verhaal van God met de mensen. Theologen zijn lang hoeders van de waarheid geweest en daarmee vaak de raadsheren van de macht, of van de dominante cultuur en identiteit. We zijn echter hoeders van de kwetsbaarheid. En voor zover er nog mythen zijn die ontmaskerd moeten worden laat het motief dan zijn het terugbrengen van hen die in ballingschap verkeren; de ballingschap van het minderwaardig geacht worden, uitgesloten, vergeten, verzwegen, niet in tel zijn. Opdat zij hun ware identiteit mogen ontvangen in het land dat ons beloofd is, onder de kleuren van de regenboog.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken