Menu

Premium

Wat doe ik in Godsnaam?

Een subjectieve verkenning

Dat in Nederland de kerkelijke gemeenschap langzaam maar zeker in een minderheidspositie komt te verkeren, is geen nieuws meer. Weliswaar maakt het enig verschil of men kijkt naar formeel lidmaatschap, meelevendheid, financiële bijdrage of kerkgang – maar de tendens is steeds dezelfde. Ook over de oorzaken kan men verschillend denken: is het de secularisatie, de individualisering, het voortschrijden van de wetenschap of de toenemende welvaart? En moet men deze zaken ten diepste positief of negatief duiden, als bedreiging of als kans? De beschouwingen hierover zijn legio, en dat geldt ook voor de prognoses en recepten die voor kerk en geloof worden opgesteld. 

Vanuit het gezichtspunt van de gelovige gemeenschap zelf maakt dit allemaal weinig verschil. Het besef is onontkoombaar doorgedrongen, dat men zich in de marge van de samenleving bevindt. Een kerkdienst bezoeken, bidden, gezag toekennen aan woorden uit de Bijbel, Jezus beschouwen als verlosser van het eigen individuele leven, Gods hand daadwerkelijk in en rondom de wereld zien – degenen die dergelijke gedragingen en denkbeelden vertonen, doen dat in een omgeving die zich daar niets tot weinig bij kan voorstellen. De leefwereld, althans in West-Europa, is heidens geworden, met hier en daar onbewuste christelijke erfenissen en gelovige enclaves. De Protestantse Kerk in Nederland is een kerk geworden met teveel gebouwen en te weinig mensen, en er wordt een aanzienlijke hoeveelheid energie gestoken in initiatieven om mensen van die trend bewust te maken en daarop een passende reactie te vinden.

Daarbij valt op, dat het overschot aan kerkgebouwen vooral punt van zorg lijkt te zijn van particuliere instanties en overheden (bijvoorbeeld Taskforce Toekomst Kerkgebouwen, Deltateam Fryske Tsjerken van de Provincie Fryslân), terwijl het tekort aan mensen meer specifiek kerkelijke actie genereert: missionaire ronden, pioniersplaatsen en al veel langer natuurlijk de IZB.

Dat lijkt echter niet te gelden voor de gevolgen van deze trend voor het predikantschap. Het spreekt vanzelf dat er in een krimpende kerk plaats is voor minder predikanten, maar zelfs de gevolgen daarvan lijken maar moeilijk tot het bestuur van de kerk door te dringen.

Zie de kroniek van Alco Meesters in dit nummer.

Nog sterker is dat het geval met de omstandigheid dat predikanten zo langzamerhand in een situatie komen te verkeren waarin de basis van hun werk – geloof, kerkelijke gemeenschap en een christelijke identiteit – in het geheel van de maatschappij steeds verder afbrokkelt. 

Dit artikel is de vrucht van een literatuuronderzoek dat geen volledigheid kan pretenderen naar de gevolgen van de secularisatie voor het predikantschap, en enige persoonlijke reflectie op het resultaat daarvan.

Predikantschap en secularisatie in beleid en literatuur

Het is volkomen begrijpelijk dat onderzoek naar secularisatie en andere maatschappelijke trends vooral oog heeft voor de veranderingen in de westerse leefwereld in het algemeen en de kerkelijke gemeenschappen als sociologische grootheden, en dat dergelijke studies geen aparte paragraaf over de gevolgen voor één specifieke beroepsgroep bevatten.

Enkele voorbeelden: in het register van H.W. de Knijff, Tegenwoordigheid van geest als Europese

uitdaging. Over secularisatie, wetenschap en christelijk geloof, Zoetermeer 2013 komt het woord

‘predikant’ (of een synoniem of afgeleide) niet voor. Hopelijk is de figuur op het omslag niet als

een indirecte verwijzing bedoeld. Hetzelfde beeld geven Jean-Jacques Suurmond, Van religie naar

geloof. Een essay over de kerk en het individualisme, Kampen 1999 en A.N. Wilson, De begrafenis

van God. De ondergang van het geloof in de westerse beschaving, Amsterdam 2000 (oorspronkelijk:

God’s Funeral. The Decline of Faith in Western Civilization, New York – London 1999).

Echter, men zou meer verwachten in de literatuur over de kerk en haar toekomst, het ambt en het predikantschap en wat daartoe nodig is. Wat de Protestantse Kerk daarvoor op dit moment belangrijk vindt, zou moeten blijken uit het aanbod voor de Permanente Educatie. In het overzicht van het zogenaamde open erkende aanbod komt het woord ‘secularisatie’ echter niet voor.

Zie http://www.protestantsekerk.nl/pcte/pe/pepredikanten/langerdan5/Documents/Overzicht%20

open%20erkend%20aanbod.pdf; geraadpleegd op 5 augustus 2015.

Hetzelfde geldt voor dat van het aangestuurde aanbod, dat aangeboden wordt door de PThU.

Zie http://www.pthu.nl/PAO/overzicht-cursusaanbod-20152016/; geraadpleegd op 5 augustus 2015.

Wel komen daar, prominenter dan in het open aanbod, vragen aan de orde die te maken hebben met secularisatie in brede zin, maar die beogen vooral meer theologisch inzicht

Zo ‘De wereld op de stoep’ (update missiologie en diaconiewetenschap); ‘Christelijk geloof en evolutie’ (dogmatiek); ‘Youth ministry in het dagelijkse leven’ (praktische theologie); ‘Zwijgt God tegenwoordig in alle talen?’ (bijbelwetenschap); ‘Na het theïsme’ (dogmatiek); ‘Hedendaagse spiritualiteit’.

of zijn erop gericht de predikant op een bepaalde manier met de secularisatie te laten omgaan.

Zo de cursus ‘Geloven in de publieke ruimte’ (studie van Rowan Williams, Faith in the Public

Square; de eindpaper moet gaan over de vraag ‘Hoe kan het christelijk geloof naar buiten treden in

de samenleving?’) en de ‘missionaire specialisatie’ (zie http://www.protestantsekerk.nl/pcte/toerusting/missionairespecialisatie/Paginas/Default.aspx; geraadpleegd op 5 augustus 2015).

Wat de secularisatie met de predikant doet, wordt in deze cursussen niet gethematiseerd. 

Als we ons iets ter rechterzijde van de mainstream van de Protestantse Kerk begeven, valt op dat met kracht bepleit wordt dat de gelovigen (en dus ook ambtsdragers en predikanten) vasthouden aan het overgeleverde geloofsgoed

Bijvoorbeeld P. de Vries, Het zout der aarde. Geloven en belijden in een geseculariseerde samenleving, Leiden 1993.

, of dat de secularisatie alleen in beeld komt in de vorm van ‘kerkverlating’ of ‘randkerkelijkheid’, waar men uiteraard zo goed mogelijk tegenin moet gaan.

Zo Marnix Assink (red.), De praktijk van het ambt. Handreiking aan nieuwe ambtsdragers, Barneveld 2014, 211-218. Deze gids lijkt met name geschreven voor ouderlingen en diakenen, maar

de auteurs beschouwen een predikant als ‘een ouderling die zich in het bijzonder toelegt op de

verkondiging en daarvoor is vrijgesteld’ (37). Hoewel deze ‘kwetsbaar’ wordt genoemd, zoekt men

de secularisatie tevergeefs in het rijtje van factoren dat hem het functioneren moeilijk maakt (38).

Toch is het meer in de breedte van de kerk niet heel anders. In een bundel uit 1995 met artikelen over verschillende protestantse en rooms-katholieke geloofsgemeenschappen overheersen de succesverhalen: men moet ‘er zijn voor de wijk’, werken met vrijwilligers, inspringen op de actualiteit, de liturgie moet ‘uit het leven zelf’ worden gevoed.

Roger Weverbergh, ‘Kerk en samenleving op lokaal niveau’, in: Gerard Dekker en Herman Noordegraaf (red.), Van meerderheid naar minderheid. Kerk-zijn in een post-christelijk tijdperk, Kampen 1995, 110-125. Soortgelijke verhalen in dezelfde bundel zijn Anne van der Veen, ‘Waarom naar de kerk? … Waarom niet?’, ibidem, 91-109 (over een gemeente die groei doormaakt doordat de bevolking in korte tijd sterk toeneemt) en Sipco J. Vellenga, ‘Groeien tegen de stroom in. De Evangelische Beweging in Nederland’, ibidem, 77-90.

Echter, in de ‘Nabeschouwing’ (121-125) wordt dit al sterk gerelativeerd, wanneer men opmerkt dat een dergelijk model op veel plaatsen niet meer mogelijk is: ‘Men heeft geen behoefte aan een dominee bij het zoeken naar sociale hulp’ en ‘De kerkelijke gemeenschap, en daarbinnen niet in het minst de pastor, zoekt een reëel contact met mensen en hun omgeving. Missionaire aanwezigheid in een geseculariseerde wereld is nog niet vanzelfsprekend’ (125; het laatste citaat vormt de afsluiting van de bundel!). Ten slotte wijs ik nog op een Duitse bundel uit 1997, waarvan het afsluitende artikel stelt ‘Zum Problemfeld, das die Begriffe Säkularisierung und Dechristianisierung bezeichnen, passen Begriffe wie Profanisierung, Desakralisierung, Entkirchlichung, Entkonfessionalisierung, Deklerikalisierung, Antiklerikalismus, Entspiritualisierung, Skeptizismus, Entchristlichung, Entmythologisierung, Entzauberung …’ (cursivering van mij – LHW). Maar zelfs tot een verkenning van ‘Deklerikalisierung’ komt deze bundel niet – en dan nog is het de vraag of daarmee zou worden aangeduid wat de invloed is van de secularisatie op de geestelijke stand anders dan een vermindering van arbeidsplaatsen.

Hartmut Lehman, ‘Säkularisierung, Dechristianisierung, Rechristianisierung im neuzeitlichen Europa. Forschungsperspektiven und Forschungsaufgaben’, in: Hartmut Lehman (red.), Säkularisierung, Dechristianisierung, Rechristianisierung im neuzeitlichen Europa. Bilanz und Perspektiven der Forschung (Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts für Geschichte 130), Göttingen 1997, 314-325; citaat op 315.

Specifieke literatuur over het predikantschap

Iets meer komt er al in beeld in de wetenschappelijke literatuur over het predikantschap.

Toch is het ook in deze literatuur niet vanzelfsprekend dat de gevolgen van secularisatie worden besproken. De jubileumuitgave van de Bond van Nederlandse Predikanten Beroep: predikant, Zoetermeer 1993 en Reender Kranenborg (red.), Voorgangers in Nederland. Onderzoek naar de positive van de pandit, de imam, de predikant, de rabbijn en de charismatisch leider in de religies van Nederland, Zoetermeer 2005, benoemen het probleem niet.

Heel summier is er een Duits encyclopedie-artikel, dat iets minder dan één pagina wijdt aan ‘Der Pfarrer in der säkularisierten Gesellschaft’. Hier wordt gesteld, dat de secularisatie de predikanten met een ‘Überlastungssyndrom’ opzadelt: enerzijds wordt er steeds meer van hen verwacht, terwijl aan de andere kant ‘sich die Mehrheit der Menschen in zunehmendem Maß an ihrer Arbeit desinteressiert zeigt’ – wat onder andere blijkt uit een ontmoedigend laag aantal kerkgangers. Toch legt de auteur ook dit probleem op het bord van de predikanten zelf: zij zullen ‘missionarische Kompetenz und Motivation in ganz Deutschland’ moeten tonen, anders doet straks de laatste het licht uit.

Eberhard Winkler, ‘Pfarrer II. Evangelisch’, in: Theologische Realenzyklopädie 26. Paris – Paulus

(1996), 360-374; citaten op 366.

 

In Heitinks bekende monografie over de ontwikkeling van het predikantschap in de (voorgangers van de) Protestantse Kerk wordt de secularisatie niet apart besproken. Wel zijn de titels van de laatste twee hoofdstukken veelzeggend: ‘De dominee gaat voorbij’ en ‘Om de toekomst van een ‘overbodig’ beroep’.

Gerben Heitink, Biografie van de dominee, Baarn 2001, hoofdstukken 7 en 8. Hoofdstuk 5 heet

‘Predikanten tussen ontkerstening en verzuiling’, maar de secularisatie komt er nauwelijks in ter

sprake.

In het eerste van deze twee (dat de tijd vanaf 1960 behandelt) benoemt Heitink weliswaar dat er in de moderne maatschappij steeds minder ‘vertrouwdheid met de christelijke traditie’ is, maar hij ziet dit merkwaardig genoeg als een gevolg van de teloorgang van het traditionele catechisatiesysteem (238-239). Het lijkt mij toch waarschijnlijker, dat de maatschappelijke veranderingen, die in alle aspecten van het predikantswerk een verschuiving van het collectieve naar het persoonlijke teweegbrachten (verkondiging werd viering [232-236], huisbezoek werd pastoraat [240-242], confessie werd spiritualiteit [245-247]), ook de catechisatie zonder pardon hebben omgevormd tot gespreksgroepen voor jongeren, en dat dit geheel van verschuivingen evenzeer meer gevolg is dan oorzaak van de afgenomen vertrouwdheid met de traditie. Hoe dat ook zij, in het laatste hoofdstuk beschrijft Heitink daarvan de directe gevolgen voor de predikanten: omdat niet alleen het geloof maar bijna alle aspecten van het kerkzijn in de sfeer van de persoonlijke beleving zijn komen te liggen, wordt er op de persoon van de predikant een zware wissel getrokken (266-267). Deze verschuiving van het predikantswerk naar het persoonlijke vlak ziet Heitink echter als deel van secularisatie, die ook tot gevolg heeft gehad dat christenen zich nu in een ‘minderheidspositie’ bevinden (262). De predikant begon ooit in een publiek ambt, dat vanaf de 19de eeuw binnenkerkelijk werd ingevuld, maar vanaf de jaren ’60 dus meer persoonlijk dan kerkelijk, en bovendien voor een steeds kleiner aantal personen (262-266). Deze ontwikkeling maakt het predikantschap tot een ‘hoogst onzeker beroep’ (266). Iets verderop (270- 271) schrijft hij: 

‘De kaalslag in de steden neemt toe. Waar predikanten het hardste nodig zijn, zijn ze het minst voorhanden. Predikanten voelen zich deels onderschat, deels overvraagd. Velen werken in deeltijd, maar dit is meer een financiële kwestie dan dat het werkelijk ruimte schept. Juist zij lijken een onevenredig groot deel van de kerkelijke last op hun schouders te krijgen.’

Daarbij is het belangrijk op te merken, dat volgens Heitink de verschuivingen in arbeid en positie

van de predikant veroorzaakt worden door kerkelijke ontwikkelingen, die weer het gevolg zijn

van maatschappelijke ontwikkelingen. Als de tijden veranderen, verandert de kerk, en als de kerk

verandert, verandert de predikant. Zie Biografie, 15 en 262.

 De oplossing zoekt Heitink vervolgens in specialisatie, differentiatie, teamwork en loopbaanontwikkeling (271). 

Ten slotte wijs ik nog op een recente bundel die de secularisatie en met name de ontkerkelijking volstrekt serieus neemt, en waarin onder andere de gevolgen daarvan voor het beroep van geestelijk verzorger worden verkend.

Hans Schilderman, ‘Geestelijke verzorging als casus van ontkerkelijking’, in: Manfred te Grotenhuis e.a. (red.), Ontkerkelijking, nou en …? Oorzaken en gevolgen van secularisatie in Nederland. Bijdragen van de sprekers op het symposium van 31 mei 2013, Radboud Universiteit Nijmegen (Religie en Samenleving 8, 2013, nr. 1; themanummer), 205-225. Over de ontkerkelijking wordt gesteld in het Redactioneel: ‘dat er een zekere gelatenheid lijkt te zijn neergedaald op het hele debat over secularisatie en dat geldt dan vooral het dalend aantal kerkleden en het dalend kerkbezoek. Zo werd eerst ontkend dat de kerken leegliepen, toen werd gezegd dat het allemaal wel mee viel [sic – LHW] en nu wordt er nauwelijks meer over gesproken’ (5). Anders dan het Sociaal en Cultureel Planbureau in 2009 meenden waar te nemen, gaat de ontkerkelijking nog steeds onverminderd door: zie Jos Becker, ‘Meten, weten en ontkerkelijking’, ibidem 27-40.

 Omdat het beroep van geestelijk verzorger in veel gevallen (nog steeds) een bijzondere vorm van het predikantschap is, is het de moeite waard ook deze bijdrage in de discussie te betrekken. Schilderman ziet door de ontkerkelijking drie problemen ontstaan voor de geestelijk verzorger. Ten eerste is er het probleem van de legitimatie: zowel bij degenen die de geestelijk verzorger zijn diensten aanbiedt als bij de instellingen die hem betalen spelen confessionele of kerkelijke achtergrond steeds minder een rol. Ook als de noodzaak van geestelijke verzorging niet ter discussie staat, wordt het dus steeds minder vanzelfsprekend daarvoor een geestelijke te zoeken (210- 213). In de tweede plaats vormt de afbakening van andere beroepen een probleem. Juist als een kerkelijke achtergrond geen rol meer speelt, is het voor de geestelijk verzorger van belang dat hij of zij niet hetzelfde doet als bijvoorbeeld de psycholoog, of dat een gesprek met de geestelijk verzorger een meerwaarde heeft ten opzichte van het gesprek met een andere beroepsbeoefenaar. Juist omdat de geestelijk verzorger grote waarde hecht aan zijn beroepsgeheim en het pastorale gesprek als vrijplaats, loopt hij het risico in een seculiere context ‘vogelvrij’ te worden (213-216). Ten slotte is er het probleem dat zorg als algemeen verschijnsel steeds meer verschuift van het publieke naar het private domein, wat betekent dat er een toenemende druk is op het fenomeen van de geïnstitutionaliseerde zorgverlener (216-220). Volgens Schilderman zal de toekomst van het beroep van geestelijk verzorger ervan afhangen of godsdienst c.q. levensovertuiging (uiteraard individueel ingevuld, maar dan toch als menselijke behoefte) een plaats kan behouden in het publieke domein (220-223).

Nadere oriëntatie

Dat het predikantschap door de secularisatie onder druk staat, behoeft nog steeds geen betoog. Maar hoe ziet die druk er precies uit en hoe werkt hij? Daarover hebben we in de literatuur nu enkele suggesties gevonden. Uiteraard komen er minder predikanten. Dit hoeft voor de individuele predikant echter niet per se grote gevolgen te hebben, zolang minder predikanten samen ook minder werk hoeven te verrichten. Dat er minder predikanten komen is weliswaar een gevolg van de secularisatie, maar het is een gevolg voor de kerk, niet voor de predikant.

Dit is overigens duidelijk anders met de priesters in de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland.

 

In het voorafgaande hebben we echter ook gezien, dat de protestantse predikanten volgens Winkler en Heitink overbelasting en kwetsbaarheid te wachten staan. Zij werken dat echter niet nader uit. Schilderman doet dit wel: hij noemt de factoren van gebrek aan legitimatie, aan afbakening en aan integratie. In hoeverre zijn deze factoren ook van toepassing voor een gemeentepredikant zoals ik er zelf één ben?

probleem 1: legitimatie

In een verzorgings- of verpleegtehuis heeft de predikant die geestelijk verzorger is behoefte aan legitimatie van zijn werk, omdat hij zijn aanstelling anders bij de eerstvolgende bezuinigingsronde kwijt is. Dat betekent dus, dat mensen die niets met kerk of geloof te maken hebben (of althans zich daardoor in hun functie niet mogen laten leiden) uiteindelijk beslissen, of hij zijn werk mag doen of niet. Dat lijkt een heel stuk verwijderd van de praktijk van het predikantswerk in een kerkelijke gemeente. Maar is dat zo? Het is de vraag, of het mogelijk is voor langere tijd werk te doen, dat in brede lagen van de maatschappij op geen enkele manier wordt gewaardeerd. Ook dat is een vorm van legitimatie.

Het is soms lastig voor te stellen welke denkbeelden er buiten de kerk leven over het predikantschap als men zelf als predikant binnen die kerk werkzaam is. Toch gebeurt het mij regelmatig dat ik volkomen te goeder trouw de vraag krijg: ‘Wat doet een dominee eigenlijk?’ (Een stap verder zou zijn, als de woorden ‘de hele dag’ erbij gevoegd zouden worden.) Deze vraag komt van nieuwe kennissen die horen dat ik dominee ben, maar ook van jonge mensen uit de gemeente die al een aantal jaren catechisatie hebben gevolgd en zo nu en dan ook een kerkdienst bijwonen. Dat ik voorga in diensten weet in principe iedereen. Maar verder? 

Tegen mensen voor wie het kerkelijk bedrijf helemaal vreemd is, zeg ik wel eens ‘Ik ben hier de ayatollah’. Dat begrijpt men direct: voorgaan in diensten, en aanwezig zijn op de grenzen en scharnierpunten van het leven. ‘Maar hoeveel mensen wonen daar eigenlijk bij jullie?’ is de vraag die wordt gesteld als men even doordenkt. Inderdaad, twee kleine gemeenten van nog geen 500 mensen, die allemaal één keer geboren worden en één keer sterven en hopelijk niet te vaak trouwen – hoeveel werk is dat eigenlijk? Pastoraat, vorming en toerusting, kerkeraadswerk, catechese en dan nog wat bovenplaatselijk werk – wie in die wereld niet thuis is, kan zich er helemaal niets bij voorstellen. Dat is het nadeel van de ‘verkerkelijking’ van het predikantschap zoals die door Heitink wordt beschreven, nog eens versterkt door de ‘ontkerkelijking’ van de maatschappij die daarop volgde. 

Daar komt nog iets bij. Het ambt van predikant is een bestaan, een ‘zijnsberoep’. Van zijn aard is het iets wat men een leven lang doet. Dat zegt niet alleen de kerkorde, dat zeggen ook veel collega’s die een tijd lang de toga in de kast hebben laten hangen.

Dat was de verrassende uitkomst van het themanummer van Michsjol van 2001: Predikant: voor

even of het leven?

Zulke beroepen zijn er nog steeds: dat van de rechter, de advocaat, de huisarts, de notaris, de burgemeester, de onderwijzer, de één in meer, de ander in mindere mate. Waar het me hier om gaat, is dat nog niet zo lang geleden iedere redelijke kern een aantal dragers van dergelijke ambten kende: in elk dorp waren één of twee dominees (of een pastoor), er was ten minste één schoolmeester, vaak was er een burgemeester en ook een notaris (en anders wel een veldwachter), in sommige streken ook een landheer, en natuurlijk overal een dokter. Maar òf deze functies zijn uit het dorp verdwenen door schaalvergroting in bestuur, medische zorg of onderwijs, òf ze zijn geprivatiseerd en verzakelijkt. Het zijn geen functies meer van de plaatselijke gemeenschap, maar van grotere (niet: hogere) machten, die niet meer of anders op lokaal niveau functioneren. De gemeenschap is onthoofd, of zo men wil gedemocratiseerd: de overheid trekt zich terug, vrijwilligers en geprivatiseerde instellingen nemen het veld over. Alleen de dominee staat daar soms nog, maar hij is de laatste van deze soort. 

In zijn fameuze lezing ‘De tegenwoordige positie van de predikant’ en het vervolg in artikelvorm ‘Isolement’ maakte Noordmans reeds in 1920 en 1921 duidelijk, dat een predikant niet kan functioneren als er in de vormgeving van de arbeid niet op enige wijze aansluiting is bij wat er in de breedte van de maatschappij gebruikelijk is.

Zie Verzamelde werken. Deel V. Om de rechte orde der kerk, Kampen 1984, 24-35 en 39-48.

Hij bedacht hiervoor het gevleugelde woord ‘Het predikantsambt moet worden geseculariseerd’

Zie J.D.Th. Wassenaar, Noordmans in Friesland. Bijdrage tot de biografie van een kerkvader, Zoetermeer 1999, 271 en 282.

, en hij zag, als deze vorm van secularisatie niet zou worden doorgezet, het einde van het werk van de predikant, juist naar zijn geestelijke kant. De vrijstelling ten behoeve van verkondiging van het Evangelie vereist blijkbaar een vorm van maatschappelijke legitimatie. Niet alleen moet de bezoldiging enigszins volgens de eisen des tijds verlopen (zoals het punt was in Noordmans’ tijd), ook de inhoudelijke werkzaamheden moeten een zekere aansluiting vinden bij de manier waarop men elders in de maatschappij zijn brood verdient. 

Gebeurt dat niet, dan is het de vraag of het predikantschap vol te houden is. Onbekend maakt ongewaardeerd, en een gebrek aan waardering is één van de factoren die een burn-out bij pastores in de hand werken.

Zie J.Z.T. Pieper, ‘De uitputting nabij? Oorzaken van burn-out onder rooms-katholieke basispastores’, in: A. Bisschops e.a. (red.), Verterend vuur. Over burnout in het basispastoraat, (Utrechtse Studies 11), Zoetermeer 2007, 13-40, met name 16.

Zo ernstig hoeft het natuurlijk niet meteen uit te pakken. Maar dat omstandigheden van buiten kunnen leiden tot de beëindiging van het predikantschap wordt duidelijk uit het onderzoek van Johan van Holten naar de rolopvatting van predikanten. Niet alleen stelt hij, dat de door Heitink beschreven ‘personalisering’ van het predikantswerk het risico in zich draagt de predikant te overvragen, ook blijkt uit zijn studie, dat juist dergelijke externe factoren ertoe kunnen leiden dat een predikant zich niet langer tot het ambt geroepen voelt.

Johan van Holten, Rol en Roeping. Een praktisch-theologisch onderzoek naar de rolopvatting van

aanstaande, beginnende en oudere predikanten gerelateerd aan hun roepingbegrip, Zoetermeer

2009, 19-22 en 263-265.

probleem 2: afbakening

Hoe zit dat met het probleem van de afbakening? Schilderman bedoelt daar niet zozeer mee, dat er aan het werk van geestelijk verzorger geen grenzen zitten (een bekend probleem van het predikantswerk), maar dat het een duidelijk omschreven eigenheid ontbeert. Ook dat is in de praktijk van de gemeente heel herkenbaar. Het schaap met de vijf poten is spreekwoordelijk geworden in het beroepingswerk, en inderdaad, de predikant heeft er in de loop van de tijd steeds meer taken bij gekregen

Zie voor de ontwikkeling in vogelvlucht Heitink, Biografie, 265-266. Zelfs het leiden van begrafenissen en het geven van catechisatie behoorde oorspronkelijk niet tot het takenpakket van de predikant! De beschreven versnippering is niet alleen een probleem op zich, maar heeft ook tot

gevolg dat predikanten bijna niets meer doen wat anderen ook niet doen, hetgeen weer terugslaat

op het probleem van de legitimatie.

, wat zijn of haar werk soms een behoorlijk versnipperd karakter geeft – helemaal als het ook nog in deeltijd of in een combinatie van meerdere gemeenten moet worden gedaan. Dit versterkt het eerste probleem van het gebrek aan legitimatie aanzienlijk. 

Ook dit probleem lijkt in de huidige seculiere tijd erger te worden. Tot nu toe was er in de meeste gemeenten iedere zondag een kerkdienst met een vaste kern van bezoekers. Die vaste bezoekers vormden ook de kerkeraad, konden regelmatig een pastoraal bezoek verwachten, deden mee aan gespreksgroepen en stuurden hun kinderen, als die er waren, naar catechisatie. De dienst aan deze vaste groep vormde op die manier een duidelijk aanwijsbare kern. Maar in mijn eigen omgeving zie ik dat deze kern van twee kanten wordt aangetast. 

In de eerste plaats lijkt het steeds meer alsof kerkelijke gemeenten oplossen in meerdere groepjes, die van zichzelf en van elkaar niet meer het besef dragen samen een gemeente of zelfs een gemeenschap te vormen. Ik ken goed lopende gespreksgroepen, waarvan slechts een enkele deelnemer met enige regelmaat de kerkdiensten bezoekt. Er komen jongeren op catechisatie uit gezinnen die nauwelijks meeleven of zelfs helemaal geen lid zijn. Kleine groepjes vrijwilligers organiseren één keer in de zoveel tijd een ‘eigen’ dienst – volgens de letter van de plaatselijke regeling in hun hoedanigheid van liturgie- of oecumenische commissie en namens de kerkeraad, in de praktijk geheel en al autonoom, en soms zonder binding met de rest van de gemeente. Zieken stellen mijn bezoek op prijs, maar klagen dat de gemeente niet naar hen omkijkt. En bij dat alles versmalt de kerkeraad tot een bestuur dat verantwoordelijk is voor het houden van kerkdiensten. 

Tegelijk met het proces van ‘oplossing’ vindt er een proces van ‘verdamping’ plaats. In één van de twee gemeenten van mijn combinatie zat de kerk al nooit erg vol, maar tegenwoordig zakt het aantal aanwezigen (iedereen meegeteld) vaak onder de 20. De ervaring leert, dat een dienst met vijftien aanwezigen nog het karakter van een kerkdienst draagt. Bij tien begint er vervreemding op te treden, en bij vijf is er van een kerkdienst niet meer sprake, ook niet als men in een huiskamer zou zitten. De dynamiek van een liturgie vraagt om een bepaald minimum, en is dat minimum er niet, dan stopt de liturgie. Men heeft in deze gemeente nu besloten, nog slechts één keer per twee weken een dienst te houden, en op het platteland in het noorden van Nederland is een dergelijk besluit geen uitzondering meer. 

Zowel deze ‘oplossing’ als de ‘verdamping’ lijken mij een direct gevolg of een uiting van de secularisatie van onze maatschappij. Maar wat is dan nog mijn werk als predikant? Wat is het eigene, de kern? Plato en de wiskundige verzamelingenleer stellen allebei, dat een omschrijving die meerdere onderdelen of activiteiten aanduidt, dan en alleen dan zin heeft, wanneer al deze onderdelen of activiteiten één gemeenschappelijk kenmerk hebben. Wat is dat gemeenschappelijke kenmerk van de activiteiten van de predikant? En als dat gemeenschappelijke kenmerk er niet is, kunnen we dan nog wel spreken van predikantswerk? Ook een dergelijke onbepaaldheid of onduidelijkheid is een stressfactor.

Zie Pieper, op. cit.

Zover is het met mij nog niet, maar deze vragen hebben mij wel tot het – aangepaste – citaat van Carel ter Linden gebracht als titel voor dit opstel.

Carel ter Linden, Wat doe ik hier in godsnaam? Een zoektocht, Utrecht etc. 52013.

Uiteraard is het mogelijk bepaalde formuleringen te vinden, die het predikantswerk kunnen dragen. ‘Getuige zijn van Jezus’, ‘de Schriften uitleggen’, ‘het Evangelie verkondigen’, ‘spreken in Gods naam’ – daar moeten we het volgens mij zoeken. Maar of we het daar ook zullen vinden? En stel dat het lukt ons als predikanten te hergroeperen onder de vlag van Gods naam – wat doen we dan in Gods naam?

probleem 3: integratie

Dat brengt mij bij het derde probleem, dat van de integratie. Voor de geestelijk verzorger is een dergelijke integratie of inkadering nodig in het publieke debat, voor de gemeentepredikant hoeft de lat niet zo hoog te liggen. Maar het kan niet zonder enige vorm van inkadering: een bepaalde groep mensen, een instituut, een instelling moet zich verantwoordelijk weten voor de voortgang van het predikantswerk. Het werk doen en tegelijk mogelijk maken dat het gebeurt, is in bijna alle beroepen een onmogelijkheid. 

Toch is dat wat er tegenwoordig op verschillende manieren te zien is. De Protestantse Kerk investeert niet alleen in pioniersplekken en missionaire ronden, maar moedigt de predikanten ook sterk aan op die toer te gaan: leiderschap, primus inter pares, inspirerend de gemeente opbouwen – het zijn allemaal kreten die aangeven dat men eigenlijk van de predikanten verwacht dat zij het tij van de secularisatie, of ten minste van de ontkerkelijking, gaan keren. Maar de benodigde organisatorische bedding voor een dergelijke functie ontbreekt.

Zie het artikel van Rein Brouwer in dit nummer.

Dat geldt niet alleen voor de landelijke kerk, maar ook voor de plaatselijke gemeente zoals ik die zelf waarneem. Natuurlijk spreken alle gemeenteleden zich uit vóór gemeenschap, warmte, nieuw elan en werving voor het Evangelie. Maar in 99% van de gevallen is dit lippendienst. Daarmee bedoel ik niet dat de uitgesproken intenties niet oprecht zouden zijn, maar wel dat er geen als zodanig te herkennen gedrag mee correspondeert. Ik hoor bijvoorbeeld regelmatig hoe goed het is dat mensen aan of over de rand van de gemeente een kerkelijke uitvaart (of een huwelijk) bijwonen. Ook landelijk worden zulke gelegenheden als missionaire kansen aangeduid. Echter, als men het zo belangrijk vindt dat bepaalde groepen het Evangelie te horen krijgen, waarom gebeurt het dan zo weinig dat de trouwe kerkgangers bij een bijzondere (of een gewone) kerkdienst in de buurt rondgaan om gasten mee te vragen? Natuurlijk: men kent elkaar, men wil de lieve vrede bewaren, het is allemaal waar. Maar dat betekent wel, dat men vrede op de buurt, de bestaande verhoudingen, belangrijker vindt dan het werven van zielen voor Christus. Dit schrijf ik zonder enige vorm van afkeuring of veroordeling. Maar ik wil wel duidelijk maken, dat het in zo’n situatie ook voor een predikant onmogelijk is op één of andere manier missionair bezig te zijn. De doelgroep voelt haarfijn aan, dat dat dan een eenmansproject is, waar niemand anders bereid is energie in te steken.

Vergelijk voor een soortgelijke ervaring Wim Jansen, ‘Meister Eckhart als model voor gemeenteopbouw’, in: Handelingen. Tijdschrift voor praktische theologie en religiewetenschap 42, 2015, 1 (themanummer: Tussen bevlogenheid en burn-out), 11-15. Jansen beschrijft hoe hij eerst een persoonlijke en vervolgens een kerkelijke burn-out krijgt. Na de persoonlijke burn-out hervindt hij zijn geloof en gaat hij weer aan het werk; de discrepantie tussen het geloof dat hem gaande houdt en het geleefde geloof van de gemeente veroorzaakt de tweede burn-out.

Deze dynamiek wordt versterkt door de houding van de meeste colleges van kerkrentmeesters de inkomsten van de gemeente als een natuurverschijnsel te zien. Is er geld, dan kan de predikant zijn ambt uitoefenen en wordt dat ook gewaardeerd. Maar die waardering is meer de tevredenheid van de toeschouwer dan de voldoening van de ondernemer. Is er geen geld, dan wordt er zonder veel hartepijn geconcludeerd dat er minder predikantswerk zal moeten worden gedaan. Komt de nood echt aan de man, en verdwijnt de predikant helemaal uit het dorp, dan wordt dat weliswaar door velen oprecht betreurd. Maar opnieuw: met die treurnis correspondeert geen gedrag dat ten doel heeft de werkelijkheid te veranderen. Ten diepste lijkt het besef te ontbreken dat er dan iets wezenlijks voor de gemeente verloren gaat. Ik ken wel voorbeelden van gemeenten die bijna vanuit het niets een grote activiteit aan de dag legden op het moment dat er een kerkgebouw of zelfs een pastorie verloren dreigden te gaan – activiteiten die zoveel inkomsten genereerden, dat een trend kon worden omgebogen. Dergelijke voorbeelden ten bate van voortzetting van het predikantswerk zijn mij niet bekend. 

Het gaat er mij hier niet om, het werk van een grote groep oprecht betrokken vrijwilligers te diskwalificeren. Maar ik wil wel duidelijk maken dat het predikantswerk, anders dan in de meeste betreffende plannen vermeld staat, niet organisch in het beleid van de gemeente is opgenomen. Het wordt aanvaard en gewaardeerd, maar is niet in een doelgericht beleid geïntegreerd. Zonder een dergelijke integratie, dat wil zeggen als een plaatselijke of landelijke gemeenschap het werk niet financieel, organisatorisch en vooral ook geestelijk faciliteert, is het werk van een predikant echter tot vruchteloosheid gedoemd.

Perspectieven?

Met deze beschouwing wil ik allerminst somber of pessimistisch overkomen. Maar ik geloof wel dat de secularisatie met wat die in haar kielzog meevoert het predikantschap op dit moment tot op het bot aantast. Deze verschijnselen ontnemen het domineeswerk in hoog tempo de broodnodige aansluiting met de rest van de arbeidsbevolking, de eigenheid van een eenduidige kern en een vruchtbare bodem in de eigen gemeenschap. Ik beschuldig ook niemand van de hierboven beschreven waarnemingen: het is de tijd, of in ieder geval een kracht groter dan de onze, die ons voor deze problemen stelt. Het is in feite het gevolg van het feit, dat de predikant tot een minderheid behoort die gelooft, en binnen deze minderheid zelf weer één van de weinigen is die zich geroepen voelt van dat geloof een broodwinning te maken. 

Ik weet ook niet, wat een landelijke kerk of een plaatselijke gemeente hieraan zou moeten doen. Heitink wijst de weg van specialisatie en differentiatie. Daarmee kunnen voor de individuele predikant de problemen van het ontbreken van maatschappelijke erkenning en van een duidelijke afbakening van het werk worden opgevangen. Voor de predikant als ‘soort’ biedt dat echter nog geen soelaas. Bovendien blijft het probleem van de afnemende verankering in de eigen gemeenschap bestaan. 

Dat laatste probleem kan, als ik het goed zie, maar op twee manieren worden beëindigd. Of het huidige systeem, dat in wezen een erfenis is van de Frankisch-Roomse kerkinrichting, maakt een doorstart, of het houdt op te bestaan. De doorstart zou inhouden dat er actief naar middelen wordt gezocht een bepaald aantal predikanten voor de volledige arbeidstijd vrij te stellen ten bate van de ambtsuitoefening. Sponsoring dus, zoals de bisschoppen van Utrecht, Luik, Münster en Osnabrück 1700 jaar geleden actief van grootgrondbezitters in de Brabantse, Friese en Saksische landen een hoeveelheid onroerend goed probeerden te verwerven waarvan kerken en pastoors onderhouden konden worden. Uiteraard zou er nu een andere doelgroep moeten worden aangezocht. Maar in principe lijken mij er genoeg multimiljonairs en grote bedrijven in Nederland aanwezig, om een dergelijk project mogelijk te maken. Of er dan op zo’n basis een gemeenteleven overblijft, valt te bezien.

Ik betwijfel dus de veelgehoorde uitspraak, dat het ambt ten diepste uit de gemeente opkomst, zoals ook Heitink (Biografie, 266) beweert. Ook tegenover de vaak herhaalde oproep eerst ‘het ambt’ opnieuw theologisch te doordenken sta ik bijzonder sceptisch. Het is bekend dat het Nieuwe Testament geen woord kent dat met het huidige kerkelijke begrip ‘ambt’ correspondeert. Het zou wel eens kunnen zijn, dat dat begrip niet meer is dan de vrucht van een vertaalfout uit het Latijn: munus ministerii kan men net zo goed of misschien wel beter met ‘het predikantschap’ weergeven dan met ‘het ambt van predikant’.

Maar misschien is dat in dit tijdsgewricht überhaupt wel twijfelachtig. De winst zou zijn, dat er een groep erkende geestelijken bestaan blijft, die tot taak heeft de grens- en scharnier- en crisismomenten in het leven van concrete mensen in verband te brengen met het verhaal van de God van Israel. Het alternatief is, dat men de toekomst van het predikantschap overlaat aan de mogelijkheden van de gemeenten, en dus op termijn laat vallen. Met teruglopende aantallen gelovigen en bijbehorende vrijwillige bijdragen lijkt me dat de enige logische uitkomst van zo’n beslissing. Dat hoeft niet het einde te betekenen van geloof, roeping en getuigenis in deze streken. Maar de beroepsmatige uitoefening van een kerkelijk ambt behoort dan wel tot het verleden.

Van Holten (Rol en Roeping, 266) adviseert hier te gemakkelijk de predikant die zijn of haar roeping voelt verdwijnen door omstandigheden van buiten, te volharden met een verwijzing naar Jona. Elia, die geen profeet meer wil zijn omdat hij denkt dat hij de enige nog is die gelooft, zou een beter voorbeeld zijn. En ook Elia kan alleen doorgaan, als God hem aan het einde van zijn opdracht verzekert, dat er nog zeker 7000 gelovigen zijn die hun knieën voor Baäl niet gebogen hebben.

Mogelijk komen er dan opnieuw tentenmakers

Zo voorspelt bijvoor beeld Wouter Klouwen, ‘De dominee als burger en priester’, in: Wouter Klouwen en Ad van Nieuwpoort (red.), Dominee of tentenmaker? De predikant als tolk en getuige (Om het Levende Woord 17), Kampen 2007, 20-26.

, of mensen die op een andere manier een weg vinden om in een grotendeels ongeïnteresseerde of zelfs vijandige wereld getuige van de Heer te zijn, en ontstaan er rondom hen nieuwe vormen van kerk en gemeenschap. 

Misschien moet het lot van de predikanten in deze tijd wel worden vergeleken met dat van de rooms-katholieke priesters hier te lande ten tijde van de Reformatie. Hun kerk hield hier van de ene dag op de andere op te bestaan, door een dynamiek die buiten henzelf en zelfs buiten de kerk om ging. Zij konden kiezen tussen meegaan met de verandering zonder te weten waar die hen zou brengen

Deze denkoefening zou alleen al hierom vruchtbaar zijn, dat ze helpt de kerkscheidende werking van de ecclesiologie te verminderen. De geschiedenis bewijst, dat het heel goed mogelijk is als gelovige te functioneren in een totaal andere kerk dan die waarin men zich oorspronkelijk geroepen voelde.

, ballingschap, en heimelijk of openlijk verzet. Vormen de predikanten van de toekomst een geheim genootschap, worden het peregrini, bedelmonniken, broodetende profeten, kluizenaars of nog iets anders? Wat doen wij zelf in een omgeving, waar wij de enigen zijn die ten diepste geloven dat het Evangelie waar is? Als wij dat geloven?

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken