Menu

Premium

Godenzonen en mensendochters

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Genesis 6,1-4

Genesis 6,1-4 wordt ervaren als een ‘moeilijk’ bijbelgedeelte – zeker als je er als voorganger over moet preken. Het rooster van de Paastijd 2018 gaat dit gedeelte niet uit de weg. Maar wat moet je in vredesnaam aan met zo’n ‘zwerfkei’, zo’n mythische vertelling over de ‘zonen van God’ en hun seksuele relatie met de ‘dochters der mensen’ in een zondagse viering? Inderdaad, niet veel… tenzij je de grondstructuur van Genesis in het oog houdt.

Gelukkig biedt dit nummer van De Eerste Dag een gedegen inleiding van Rochus Zuurmond over de bijbels-theologische samenhang van de gekozen gedeelten. De Hebreeuwse Bijbel, schrijft Zuurmond, gebruikt in Genesis een indeling volgens toledot – verwekkingen. Deze toledot geven aan waarmee het schriftgedeelte begint en hoe de verhaallijn van daaruit verder loopt. Welnu: Genesis 6,1-4 staat tussen de toledot van Genesis 5,1, ‘Dit is de boekrol van de geboorten uit Adam (…)’ en die van Genesis 6,9, ‘Dit zijn de geboorten uit Noach (…)’ in. Tussen Adam en Noach, beiden zo vertrouwd met de Ene, wordt duidelijk gemaakt dat er kennelijk ook nog een ander ‘soort’ geboorten is. En wel één die niets met deze Ene van doen heeft. Het paradijselijke eerste begin – waarvan de Ene zag dat het goed was – en de aarde zijn niet vanzelf meer goede schepping. Er komen barsten in.

Zonen van God

Wie zijn die ‘zonen van God’ uit Genesis 6? Al in de Griekse Septuaginta heeft men dit opgevat als een – zij het ongebruikelijke – aanduiding van engelen. En het apocriefe boek Henoch stelt het ongoddelijke gedrag van deze ‘zonen van God’ gelijk met de val van de engelen, een gebeurtenis van waaruit veel kwaad op de aarde kan worden verklaard.
In het boek Henoch vinden we een hervertelling van het verhaal uit Genesis 6,1-4, maar met een toevoeging, namelijk dat deze engelen de vrouwen die zij huwden ook allerlei bedenkelijke magische praktijken leerden. Juist dat leidde bij hun nakroost tot allerlei vormen van geweld tegen mens en dier. Vervolgens worden de mensen daarvoor door God bestraft met de zondvloed. Maar ook de gevallen engelen worden bestraft, aldus Henoch. Dat laatste vinden we niet terug in Genesis 6,1-4.
Een andere duiding: met ‘zonen Gods’ zouden de nakomelingen van Set bedoeld zijn. Dat waren godvrezende mensen (vgl. Genesis 4,26). In Genesis 6,1-4 zou dan worden verteld hoe deze vrome Setiten werden verleid door de dochters van een heel ander slag mensen: de Kaïnieten. Tegen deze uitleg is wel wat in te brengen. In de tekst van Genesis 6 staat dat ‘zonen van God’ duidelijk in tegenstelling tot ‘dochters der mensen’. Moeilijk om dat als aanduiding voor ‘mensen’ te lezen. En juist deze tegenstelling ‘goddelijk-menselijk’ speelt bijbels-theologisch een beslissende rol.

Verbinding tussen ‘goddelijk’ en ‘menselijk’?

De voorgaande toledot was in Genesis 5,1-3: de verwekking van Set (zie bij Zuurmond). Daarbij wordt helder aangegeven binnen welke ‘orde’ de Ene zich de verwekkingen heeft gedacht: ‘mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen.’ In Genesis 6,1 wordt dan verteld dat de mensheid op aarde talrijk begint te worden: er worden na vele zonen nu ook dochters geboren. Het principe van de tweezijdigheid van de mens wordt recht gedaan. Maar de ‘zonen van God’ – wezens die verbinding hebben met het algemene godendom – zien hier hun kans schoon om een verbinding te leggen tussen het algemeen goddelijke en het menselijke – de schepping van de Ene. Maar daar heeft de Ene de mens nu juist niet voor geschapen… De mens die goddelijke pretenties voert valt buiten de orde van de Ene.

Wat er dan gebeurt, vinden we terug in Psalmen 82,1: ‘God (Hebr.: ’elohim) staat geposteerd in de samenkomst van god (Hebr.: ’el) / in de kring van goden oefent Hij recht.’ En in de verzen 6-7: ‘Ik was het die zei: jullie zijn goden, ieder van jullie een zoon van de Hoogste! – nochtans; als een mens zult ge sterven, vallen als elk van de vorsten!’ De ingreep van de Ene: ze zullen niet eeuwig leven, maar ‘slechts’ 120 jaar (Genesis 6,3). In vergelijking met de leeftijden in Genesis 5 (achthonderd, zelfs negenhonderd jaar) is dit inderdaad niet veel…

‘Reuzen’

Vers 6,4 spreekt dan van de ‘reuzen’ (Hebr.: nefilim; betekent ook: misgeboorten): dat zijn de geweldenaars uit de voortijd die in Kanaänitische godenverhalen voorkomen. Toen Israël het land Kanaän binnentrok kwam het ook in aanraking met deze verhalen (vgl. Numeri 13,32vv.). Die vertelden over een soort heroën: roemrijke mensen, die men na hun dood een goddelijke status toekende. In de doorvertelling van hun geschiedenis werden ze letterlijk ‘mannen van formaat’ – reuzen – en met hun dood was het dus niet met hen gedaan. Hiertegen richt Genesis 6,1-4 zich. Deze ‘mannen van naam’ denken naam te kunnen maken buiten de Naam om (vgl. Genesis 11,4!). Op grond van hun eigen kwaliteiten, naam en faam zouden ze de dood wel kunnen overwinnen? Nee dus. Wanneer er naam gemaakt moet worden, zal de Ene dat zelf doen – zoals bij Abraham (Genesis 12,2).

De gigant staat tegenover de mens die weet dat hij mens is.

Zie: F.H. Breukelman, Bijbelse Theologie. Het eerstelingschap van Israël (deel I,2), Kampen 1992, 9-21

De mens die vertrouwt op zijn eigen reusachtigheid staat tegenover de mens die vertrouwt op de Ene. Hij staat ook tegenover de Mensenzoon van wie verteld wordt dat Hij werd verwekt door de kracht van deze Ene. Die Zoon overwon op een heel andere manier de dood…

Bij Genesis 6:1-4

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken