Menu

Premium

Jaloezie, (na)ijver

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Geloofstaal & cultuurtaal

Het woord ‘naijver’ wordt in modern Nederlands niet meer gebruikt. Het is vervangen door ‘jaloezie’. Jaloers zijn en jaloezie hebben in de taal van alledag een overwegend negatieve waarde. Deze woorden liggen in de sfeer van ‘iets niet gunnen aan een ander’, ‘iets willen hebben wat van een ander is’. Zij ademen de sfeer van concurrentiedrift, benepenheid, kleingeestigheid. Daarnaast spelen deze woorden nog wel een rol in de context van ontrouw, vreemdgaan en overspel. Zelfs dan draagt ‘jaloersheid’ nauwelijks een positieve betekenis. Het wordt geassocieerd met ‘bezitterigheid’ en ‘iemand zijn vrijheid niet gunnen’ (verontschuldigend: ‘ach ja, ik ben een jaloers type’).

In de dagelijks beoefende geloofstaal komen woorden uit deze woordgroep nauwelijks voor. Het zijn vooral termen die een rol spelen in min of meer vaste formuleringen, bijvoorbeeld in de lezing van de wet aan het begin van een gereformeerde kerkdienst (‘de Here uw God is een naijverig God’). Ook in sommige archaïsche uitdrukkingen (‘tale Kanaäns’) komen deze termen nog voor (‘de Heereis jaloers op Zijn eer’). Vermoedelijk is de verklaring van dit spaarzame voorkomen het feit dat deze woorden in het moderne Nederlands geen positieve betekenis hebben. Dat verhindert een veelvuldig gebruik in de geloofstaal.

Woorden

Aan het in Nederlandse bijbelvertalingen gebruikte woord ‘naijver’ of ‘ijver’ liggen in het Oude Testament de Hebreeuwse woorden qana en qina ten grondslag. In een klein aantal teksten vertaalt de NBG-51 dit woord ook wel met ‘jaloersheid’ (Gen. 30:1; Num. 5:14 enz.). Het heeft dan altijd betrekking op menselijke jaloezie. Wanneer het op God betrekking heeft, wordt in de gangbare vertalingen ‘(na)ijver’ gebruikt. In het Grieks van het Nieuwe Testament wordt (een samenstelling met) dzèlos (vgl. ‘zeloot’ en Eng. ‘zeal’) gebruikt om ‘naijver’ of ‘jaloezie’ aan te geven.

Betekenis in context

Oude Testament

“Naijver tussen mensen

De belangrijkste betekenis van de Hebreeuwse woordgroep qana wordt geïllustreerd in Numeri 11:26-29. Daar lezen we dat twee mannen, Eldad en Medad, beginnen te profeteren in het legerkamp van Israël. Dit wordt bericht aan Jozua, de aanvoerder van het leger en de dienaar van Mozes. Hij gaat op zijn beurt naar Mozes, de grote profeet en leider en zegt tegen hem: ‘Mijn heer Mozes, verbied hun te profeteren!’. Daarop antwoordt Mozes: ‘Wil jij voor mij ijveren?’ Vervolgens geeft hij aan dat hij zou willen dat iedereen in het leger profeteerde. Wat Jozua hier doet, is opkomen voor de rechtmatige positie van Mozes als profeet. Hij ziet het profeteren van Eldad en Medad als een aantasting van die positie en daarmee van Mozes’ eer. Mozes wijst Jozua’s verdedigingspoging af, met gebruikmaking van het woord qana. Dit woord, dat in Nederlandse bijbelvertalingen vaak wordt weergegeven met het archaïsche ‘(na)ijver’ of hetnegatief beladen ‘jaloezie’, ligt dus veel meer in de sfeer van ‘actief verdedigen van je rechtmatige positie’, ‘opkomen voor je eer en goede naam’. Dat kan de eer van jezelf zijn, maar ook die van een ander, zoals bij Jozua en Mozes. Het kan zelfs inhouden dat mensen opkomen voor de eer van God, zoals bijvoorbeeld in Psalm 69:10 en 119:39.

Vanuit die invalshoek moeten we het woord ook zien wanneer het wordt gebruikt in de context van overspel en huwelijkstrouw. In Numeri 5:11-31 wordt beschreven hoe een man die zijn vrouw verdenkt van ontrouw, haar aan een soort godsoordeel kan onderwerpen om haar onschuld aan te tonen. Hoe bizar dit ook op Westerse lezers overkomt, hier is niet zozeer sprake van ‘jaloersheid’ zoals wij dit woord gebruiken in de context van overspel. Hier staat niet emotionele woede en gekwetstheid op het spel, maar de positie van de man in de samenleving. De vraag is: draagt hij schuld aan haar ontrouw en is daarmee zijn eer verloren gegaan? Heeft hij haar goed beschermd? Dit is alleen te verklaren vanuit de Oosterse gedachte dat de man verantwoordelijk is voor de seksuele reinheid van de vrouwen in zijn gezin. Wanneer hij die plicht verzaakt, verliest hij zijn waardigheid en positie en met hem zal ook zijn gezin aan de zijlijn van de samenleving belanden. Dus ook hier heeft ‘de geest van jaloersheid’ die vaardig wordt over de man (vs. 14) in de eerste plaats te maken met opkomen voor zijn eer en goede naam. Dat dit daarnaast ook een sterk met emotionele wraakgevoelens beladen bezigheid kon zijn (voor het verterende karakter ervan vgl. Spr. 14:30), laat Spreuken 6:32-35 zien, waar degene die een getrouwde vrouw verleidt, wordt gewaarschuwd voor de woede van de bedrogen echtgenoot (vgl. Spr. 27:4).

Het Oude Testament laat bij deze intermenselijke ‘verdediging van positie’ soms in het midden of het gaat om een rechtmatige verdediging. Als je iemand misgunt wat hij heeft, met een beroep op je eigen vermeende eigendomsrecht, ben je afgunstig. De Prediker beschrijft deze drang, naast liefde en haat, als één van de fundamentele menselijke emoties (Pred. 9:6; vgl. Hgl. 8:6). In 4:4 spreekt hij van ‘naijver’ als een drijfveer van menselijk streven en werken. Hier ligt het woord niet ver van ons begrip ‘jaloezie’ af. Dat zou ook kunnen meespelen in de oproep om niet ‘jaloers’ te zijn op de zondaren (Spr. 23:17; vgl. 24:19), maar te blijven ‘in de vreze des Heren’. Anderzijds zou het hier ook kunnen gaan om een oproep om af te zien van het strijden voor eigen recht, en onrecht te lijden in afwachting van de ‘beloning’ en de vervulling van de ‘verwachting’ (vs. 18). Het gaat dan niet zozeer om jaloezie op de welgedane positie van de zondaren, maar om het voorbijzien aan onrecht dat door die zondaren is gedaan bij de spreker. Dit voorbijzien is gefundeerd in de verwachting dat God ooit alles zal rechttrekken. Met andere woorden: omdat God het recht uiteindelijk handhaaft en niet afziet van zijn eer, krijgen mensen de vrijheid en de ontspanning om dat wel te doen.

Waar het bij dit alles om gaat, is dat het woord qana in het Oude Testament niet noodzakelijk de negatieve klank heeft die het moderne Nederlandse ‘jaloezie’ wél heeft. Als we een modern equivalent zouden moeten vinden, kunnen we wellicht eerder denken aan een woord als ‘assertiviteit’: de bereidheid en het vermogen op te komen voor je eigen positie of die van een ander, rechtmatig of niet.

De ‘naijver’ van God

Het aantal teksten waarin de woordgroep qana wordt betrokken op God, is sterk in de meerderheid. Ook hier staat centraal dat God opkomt voor zijn eigen eer. Dat wordt duidelijk zichtbaar bij de motivatie van het derde gebod in de Tien Geboden (Ex. 20:4-6). Hier wordt verboden om een godenbeeld te maken en dat te dienen. God beschouwt dat als een aantasting van zijn eigen positie. Deze motivatie rust in het feit dat God een relatie is aangegaan met Israël: de relatie van het verbond met Abraham. Dat betekent dat God en Israel een rechtmatige en exclusieve verhouding met elkaar hebben, te vergelijken met een huwelijk of de verhouding van een vazal tot zijn heer. In die relatie betekent ontrouw van de kant van Israël een aantasting van Gods eer en zijn rechtmatige positie. Talrijk zijn de teksten waarin afgoderij en concurrentie van de enige ware God worden afgewezen met een verwijzing naar Gods ‘naijverige’ karakter (Ex. 34:14; Deut. 4:24; 5:9 enz.). God laat Zich gelden. Dat dit niet alleen maar een juridisch accent heeft maar voor God ook een sterke emotionele inhoud behelst, wordt vooral in profetische teksten duidelijk. Bijvoorbeeld Ezechiël 16 is een indrukwekkend hoofdstuk, waarin God klaagt over de ontrouw van zijn volk en het vraagt naar Hem terug te keren. Zijn actieve opkomen voor zijn recht en positie wordt hier gemengd met zijn liefde en zorg voor het volk en de belofte van een nieuwe toekomst.

‘Naijver’ is niet alleen een reactie die God tot uiting brengt wanneer de situatie daarom vraagt. ‘Naijver’ is een kenmerk van zijn wezen, een karaktereigenschap. God is een ‘voor-zichzelf-opkomende’ God. Dat betekent dat zondige mensen (die Hem immers voortdurend beledigen) eigenlijk niet in zijn nabijheid kunnen leven. Jozua waarschuwt in deze zin het volk Israël, wanneer het zich voorneemt God te dienen en de afgoden te laten voor wat ze zijn. Hij zegt (Joz. 24:19): ‘Jullie zullen de Here niet kunnen dienen, want Hij is een heilig God; Hij is een naijverig God. Hij zal jullie zonden niet vergeven’. Daarop antwoordt het volk dat het vast voornemens is God te dienen. Vervolgens roept Jozua hen op daaruit de consequentie te trekken en de afgoden weg te doen. In Gods nabijheid leven, is leven in de nabijheid van Iemand die concurrentie haat. Hij ‘kleedt zich in ijver’ (Jes. 59:17). Het volk doet er goed aan dat te beseffen. Gods ‘naijver’ heeft niet alleen betrekking op het opkomen voor zijn eigen eer en recht. Vanwege de verbondsrelatie is de eer van Israël ook zijn eer (vgl. Ez. 39:25). De blijvende ondergang van Israël zou betekenen dat er getwijfeld kan worden aan Gods macht, medelijden, liefde en zorg. Daarom heeft God zijn eer verbonden met het lot van het volk en verdedigt Hij de positie van Israël tegen vijanden. Vooral bij Jesaja vinden we teksten die betrekking hebben op de glorieuze toekomst die God opent voor Israël. Zijn ‘ijver’ is daarbij zijn motivatie (Jes. 9:6; 24; 26:11; 37:32; 42:13; vgl. Ez. 36:5-6; 38:19; Zach. 1:14; 8:2). Die ‘ijver’ wordt dan ook een aanleiding om Gods hulp in te roepen in de crisis (Jes. 63:15). Gods ‘ijver’ stuwt de geschiedenis voort, tot aan het laatste oordeel (Zef. 1:18; 3:8). Ten slotte staat het spreken over Gods naijver vaak in relatie met Gods heiligheid, gerechtigheid, barmhartigheid, wraak en toorn (Jes. 59:17; 63:15; Nah. 1:2 enz.). Gods ijver is als het ware een expressie en verdediging van zijn integriteit.

Nieuwe Testament

Afgezien van oudtestamentische citaten (Joh. 2:17; Rom. 10:19; vgl. Jak. 4:5) heeft het woord dzèlos – en afgeleiden daarvan – in het Nieuwe Testament een vrij specifieke betekenis, die vooral betrekking heeft op menselijke (ver)houdingen. Alleen in 1 Korintiërs 10:22 wordt gesproken van Gods naijver, in een uit het Oude Testament bekende context van ‘afgoderij’.

Afgunst

Meer dan in het Oude Testament wordt ‘naijver’ in het Nieuwe Testament gebruikt in de zin van ‘afgunst’. Daarin klinkt soms het oudtestamentische (al dan niet terechte) ‘opkomen voor de eigen positie’ mee. In Handelingen 5:12-17 lezen we hoe de apostelen snel in aanzien en populariteit stijgen door de wonderen die zij doen. De hogepriester en de andere Sadduceeën werden daarop ‘naijverig’: zij voelden zich naar de kroon gestoken en namen overeenkomstige maatregelen. Elders in het Nieuwe Testament wordt dergelijke ‘naijver’, die voortkomt uit concurrentiedrift met de naaste, gezien als een negatieve houding (2 Kor. 12:20; Jak. 3:14, 16; 4:2; vgl. Hand. 7:9). Deze houding past niet in de gemeente waarvoor Christus zelf heeft afgezien van eer en positie.

De toekomst van Israël

In Romeinen 11 vinden we een bijzonder gebruik van het woord ‘naijver’. Paulus gelooft dat in Gods heilsplan met Israël hun ‘naijver’ een rol zal spelen. Hij hoopt en verwacht dat de joden ooit ‘jaloers’ zullen worden op de heidenen, die de Messias hebben aanvaard en zo de positie hebben ingenomen die Israël rechtens toekwam. Hij hoopt dat zij daardoor tot inkeer zullen komen (vss. 11, 14). Hun ‘naijver’ kan zo de aanleiding worden voor hun behoud.

Ijveren voor God en elkaar

Verreweg de meeste teksten in het Nieuwe Testament die de stam zèlos bevatten, gaan over een menselijke houding van actieve en intensieve betrokkenheid en verbondenheid met God, zijn wet, de naaste enzovoort. Daarin wordt een spreekwijze voortgezet, die we spaarzaam in het Oude Testament tegenkomen en die vooral is ontwikkeld in de periode na het Oude Testament.

Paulus beschrijft zichzelf als iemand die ijverde voor de wet en de traditie (Hand. 22:3; Gal. 1:14), om daarmee zijn verwantschap aan te geven met het joodse volk, dat immers hetzelfde deed (Hand. 21:20; Rom. 10:2). Deze ijver toonde zich in het nauwkeurig en met liefde onderhouden van Gods wet, het zoeken naar zijn wil en zijn gerechtigheid. Niettemin brengt Paulus met deze woorden ook onderscheid aan tussen zijn vroegere houding, toen hij de volgelingen van Jezus vervolgde, en zijn huidige positie, nu hij zelf een christen is geworden. Zijn vroegere ijver leek op die van de zeloten, de vrijheidsstrijders die opkwamen voor een zuiver Israël, ontdaan van afgodische smetten. Zij spiegelden zich aan de oudtestamentische Leviet Pinechas die Gods eer verdedigde te midden van het volk, zodat Gods wraak het volk niet zou treffen (Num. 25). Zo meende ook Paulus te ‘ijveren voor God’, door de christenen te verwijderen uit Israël (Hand. 22:3-4; Filp. 3:6). De openbaring van Jezus Christus bevrijdde hem van deze ijver ‘zonder verstand’ (vgl. Rom. 10:2). Paulus’ ijver is voortaan op Hem gericht (Filp. 3:514).

In termen van ‘ijver’ prijst Paulus de betrokkenheid van de gemeente van Korinte op zijn persoon (2 Kor. 7:7) en zijn eigen betrokkenheid op de gemeente (2 Kor. 11:2). Deze betrokkenheid onderscheidt hem van de dwaalleraars (Gal. 4:17). Het is daarbij opvallend dat, wanneer Paulus (en andere schrijvers) spreken over onderlinge ‘ijver’ in de gemeente, hij dat niet positief waardeert (2 Kor. 12:20). De relatie tussen de gemeente en de apostel mag worden gekenmerkt door een wederzijdse ‘ijver’, maar die ‘ijver’ heeft geen plaats in de onderlinge relaties in de gemeente. Paulus’ verhouding tot de gemeenteleden is op sommige punten een andere dat hun onderlinge verhouding. Hieruit komt naar voren dat in het woord ‘ijver’iets zit van een wederzijdse betrokkenheid tussen ongelijksoortige partijen.

In het algemeen heeft het ‘ijveren voor iets of iemand’ in de brieven van Paulus betrekking op de hartstochtelijke liefde en inzet van mensen voor God (2 Kor. 7:11) en zijn zaak (2 Kor. 9:2). Het onderscheid op dit punt tussen de gemeente en het joodse volk (dat immers ook ijvert voor God), is dat de joden niet ijveren ‘met verstand’, omdat zij hun eigen inzicht voorop hebben gesteld (Rom. 10:2). Zij hebben niet willen erkennen dat Gods bedoelingen met de wet beslissend zijn geopenbaard in Jezus Christus (Rom. 10:4). De gemeente is echter aangeraakt door een daadwerkelijk verlangen naar God en gebrokenheid onder zijn wil (‘droefheid naar God’, 2 Kor. 7:11). Dat is de basis voor het echte ‘ijveren voor God’.

Ten slotte wordt het woord nog in iets algemenere zin gebruikt: bij het omschrijven van ‘krachtige inzet voor een zaak’. Dat kan het ‘goede’ zijn (Gal. 4:18; 1 Pet. 3:13), maar ook de vervolging van de gemeente (Filp. 3:6), ‘goede werken’ (Tit. 2:14) of zelfs in het algemeen ‘een positieve gerichtheid’ (Opb. 3:19). Kortom, het Nieuwe Testament spreekt vrijwel uitsluitend van menselijk ‘ijveren’. In het grootste deel van de teksten heeft dat betrekking op een houding van krachtige inzet voor een (meestal goede) zaak of voor een persoon. Een enkele keer wordt het woord gebruikt in een betekenis die meer aan het oudtestamentische spraakgebruik herinnert.

Kern

Het woord ‘naijver’ is eigenlijk te archaïsch om nog gebruikt te worden in vertalingen van het Hebreeuwse qina en het Griekse dzè-los. Het woord ‘jaloezie’, als modern equivalent van ‘naijver’, is in feite alleen bruikbaar bij de vertaling van een heel klein aantal teksten in het Nieuwe Testament, waarin het gaat om intermenselijke afgunst. In het algemeen worden met deze woorden in de Bijbel positieve houdingen bedoeld: een assertieve en sterke inzet voor recht, eer en positie van jezelf en van anderen. Gods wil om zijn eer te verdedigen is in het Oude Testament de hoop van de hopelozen. Daarnaast geeft de wetenschap dat het recht bij God in goede handen is aan mensen ontspanning en ruimte om af te zien van hun eigen recht. ‘IJver’ is ook een drijfveer voor menselijk handelen, zeker in het Nieuwe Testament. Deze ijver komt voort uit een ontmoeting met God in Christus. Hij bewerkt in de gelovige een verlangen (‘droefheid’) naar Hem, om zich in te zetten voor zijn zaak en zijn wet.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: afgod, heerlijkheid, huwelijk.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken