Menu

Basis

Sacramentsbevoegdheid: van uitzondering naar regel pleidooi voor aanpassing van de kerkorde

Het is dit jaar 25 jaar geleden dat de triosynode van de kerken die met el-kaar op weg waren naar eenwording de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) in tweede lezing vaststelde, al kon niemand toen nog bevroeden dat de verenigde kerk deze naam zou gaan dragen.1 Met kerkorde doel ik hier op de kerkorde in engere zin, de Romeinse artikelen. In dit ar-tikel wil ik de tekst en de uitwerking daarvan in de ordinanties evalueren met het oog op de sacramentsbevoegdheid. De tekst van de desbetreffende Romeinse artikelen is ongewijzigd gebleven, de uitwerking en de toepassing echter hebben cruciale veranderingen ondergaan. De praktijk is daarmee een wezenlijk andere dan 25 jaar geleden. Ik wil er in dat licht voor pleiten hetzij de Romeinse artikelen, hetzij de ordinanties te wijzigen.

Ik begin met een beschrijving van de regel voor de sacramentsbevoegd-heid zoals die in de Romeinse artikelen is neergelegd en ik besteed in dat kader ook aandacht aan de verhouding tussen deze artikelen en de ordinan-ties. Vervolgens bespreek ik de uitzonderingen op de regel die nadien in onder meer de ordinanties zijn vastgelegd. Ik eindig met enkele conclusies en suggesties, alsmede een persoonlijke positiebepaling.

De Romeinse artikelen: de regel

Het werk van de gemeente in het algemeen en van de ambten in het bijzonder staat in het teken van roeping. ‘De gemeente (…) is geroepen tot de dienst aan het Woord van God in de prediking van het Evangelie en de viering van doop en avondmaal in de openbare eredienst’, zo vermeldt artikel IV van de kerkorde.2 De ambten en andere diensten hebben in dat verband een eigen functie, zo blijkt uit het volgende artikel: ‘Om de gemeente bij het heil te bepalen en bij haar roeping in de wereld te bewaren is van Christuswege het openbare ambt van Woord en Sacrament gegeven.’3 Daartoe ‘onderscheidt de kerk het ambt van predikant, het ambt van ouderling, het ambt van dia-ken, alsmede andere diensten in kerk en gemeente.’4 De ambtsdragers heb-ben een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid in het zorgdragen voor onder andere ‘de dienst van Woord en sacramenten’.5 Dit wordt vervolgens uitgewerkt in de verschillende ambten. ‘De predikanten zijn in het bijzonder geroepen tot de bediening van Woord en sacramenten’, de ouderlingen ‘in het bijzonder geroepen tot (…) het dragen van medeverantwoordelijkheid voor de bediening van Woord en sacramenten’ en de diakenen ‘in het bijzonder geroepen tot de dienst aan de Tafel van de Heer’.6

Art. IV spreekt in een niet uitputtende opsomming van de roeping van de gemeente tot onder meer de viering van de sacramenten.7 De gedachte zou nu kunnen postvatten dat dat ook de bediening omvat. Art. VII-1 wijst echter in een andere richting, nadrukkelijk opnieuw inzettend met het be-grip roeping: ‘Geroepen door haar Heer komt de gemeente samen tot (…) de bediening en viering van de doop en het avondmaal’. Kennelijk dient de bediening onderscheiden te worden van de viering, waarbij dan alleen de laatste een specifiek gemeentelijke categorie is.8 De sacramentsbevoegdheid lijkt met de bewoordingen van artikel V-1 al bijna een gegeven, omdat daar gesproken wordt van ‘het openbare ambt van Woord en Sacrament’.

De terminologie is ontleend aan de Lutherse traditie waarin weliswaar het openbare ambt verwijst naar het ambt aller gelovigen,9 maar in de Lutherse kerkorde was het de predikant die dit openbare ambt draagt, ‘onder bijstand van allen, die tot enigerlei dienst gesteld zijn’, onder wie ouderlingen en diakenen.10 In de Gereformeerde Kerken waren de drie ambten in de kerkorde principieel nevengeschikt: alleen ‘van elkander on-derscheiden (…) in opdracht en werk.’11 De Hervormde kerkorde van 1951 laat zich over dit punt niet direct uit: zij houdt het op een zakelijke opsom-ming van ambten en de bij elk van die ambten behorende taken en activitei-ten, en doet geen uitspraak over de onderlinge verhouding,12 al wordt daar wel aan toegevoegd dat het ene ambt niet over het andere ‘heerschappij’ mag voeren.13 In de protestantse kerkorde komen de verschillende lijnen samen: verschillende ambten en diensten hebben elk hun eigen positie in de kerk, maar ze hebben alle deel aan het openbare ambt.14 ‘De roeping tot het ambt geschiedt van Christuswege, plaatselijk door de gemeente en overigens door de kerk bij monde van de daartoe bevoegde vergaderingen.’15

Het vervolg van art. V maakt duidelijk wat dit betekent voor de onderlin-ge verhoudingen en de verschillende verantwoordelijkheden. In de ‘dienst’ van het openbare ambt ‘onderscheidt’ de kerk onder meer de ambten van pre-dikant, ouderling en diaken. In het geheel van de kerkorde zal dit onderschei-den zo verstaan moeten worden dat de ambten zowel een gezamenlijke als elk een eigen verantwoordelijkheid hebben, met een principiële nadruk op het gezamenlijke.16 Zo blijkt uit het vervolg dat er een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de dienst van Woord en sacramenten is. Daar-naast echter is elk van de ambten ‘in het bijzonder’ tot bepaalde werkzaam-heden ‘geroepen’, de predikant tot ‘de bediening van Woord en sacramenten’. De vraag is vervolgens wat het karakter is van het ‘in het bijzonder’. Te denken valt aan een ‘exclusief’, in de zin van dat andere ambten uitgesloten zijn, maar ook aan een ‘met name’, dat vooral duidt op een accentverschil, zonder andere ambten uit te sluiten. De kerkorde zelf hanteert beide bena-deringen.17 In dit geval kan direct uit de hoger genummerde grondleggende artikelen over de sacramenten worden afgeleid dat het gaat om een exclusieve bevoegdheid: ‘bediend’ ‘door een predikant’.18 B. Wallet verwijst voor de in artikel V-3 vervatte bijzondere roeping van de predikant ‘voor de bediening van Woord en sacramenten’ naar de reformatorische traditie. Die gaat uit ‘van de eenheid van Woord en sacrament als ambtelijke handeling die is toevertrouwd aan de bevestigde predikant.’19 De ouderlingen hebben een daarvan onderscheiden positie: ‘het dragen van medeverantwoordelijkheid voor de bediening van Woord en sacramenten’.20 De verantwoordelijkheid van de diakenen krijgt die typering niet, voor hen blijft het bij de beschrij-ving van hun specifieke verantwoordelijkheid.

Samenvattend stel ik vast dat de Romeinse artikelen er geen misverstand over laten bestaan: het bedienen van de sacramenten is de exclusieve be-voegdheid van de predikant. Deze is voor wat betreft de dienst van Woord en sacrament ingebed in de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ambts-dragers ter plaatse, waarbij ouderlingen in het bijzonder geroepen zijn tot het dragen van medeverantwoordelijkheid. De gezamenlijke verantwoordelijk-heid van de ambtsdragers op haar beurt staat in het kader van ‘het openbare ambt van Woord en Sacrament’ dat naast de ambtsdragers ook de ‘andere diensten’ omvat. Die is uiteindelijk terug te voeren op de roeping door de gemeente en daarmee van de gemeente als geheel.

De verhouding tussen Romeinse artikelen en ordinanties

Welk gewicht moet aan de Romeinse artikelen gegeven worden? Toen een synodelid bij de tweede lezing in 1993 voorstelde ook de uitzondering op de sacramentsbevoegdheid erin op te nemen, gaf de woordvoerder van de werkgroep kerkorde twee argumenten om dat niet te doen. In de eerste plaats zou daarvoor eerst de discussie over de thematiek moeten worden afgerond. In de hervormde synode had men daar al een begin mee gemaakt, zoals hierna nog duidelijk zal worden. In de tweede plaats zou dit niet passen in de systematiek, waarbij de hoofdregel in de kerkorde in engere zin zou moeten worden opgenomen en ‘de uitzondering in de ordinantie’.21 Anders zou de uitzondering in de kerkorde weer moeten worden ingeperkt in de ordinanties. Op de regeltechnische redenering van het tweede argument valt het nodige af te dingen. Zo staat in art. XIII apodictisch dat de verzorging van de vermogensrechtelijke aangelegenheden aan bepaalde ambtsdragers is toevertrouwd en is inderdaad een uitzondering daarop in de ordinanties geregeld.22 Maar een algemene regel is dit niet. Ten aanzien van de predi-kantsopleiding is bijvoorbeeld expliciet de variant ‘een andere weg tot het ambt van predikant’ opgenomen, maar deze is in de ordinanties aan nadere voorwaarden gebonden en daarmee ingeperkt.23 Met andere woorden: de uitzondering hoeft niet per definitie in de ordinanties te worden opgenomen, het kan ook in het desbetreffende Romeinse artikel.

Het voorgaande roept de vraag op hoe Romeinse artikelen en ordinanties zich tot elkaar verhouden. Het onderscheid tussen beide heeft de Protestantse Kerk ontleend aan de hervormde kerkorde. De jurist H.J.M. Wagenaar gaf bij het eerste bouwplan van die kerkorde in 1945 aan ‘dat de principiële zaken en de grote lijnen van het kerkelijk bestel zijn neergelegd in een kerkorde, en de administratieve uitwerking ervan (…) in een aantal daarbij behorende ordinanties.‘ Daarmee ontstaat een onderscheid ‘tussen een deel van meer theologische en een van meer technische aard’.24 Deze twee zijn nauw met elkaar verbonden, het tweede deel is in de kern terug te voeren op het eerste. De werkgroep kerkorde van de drie kerken typeerde de grondleggende arti-kelen in 1992 als ‘fundamentele regels welke een directe relatie hebben met datgene wat de kerk belijdt’ en de ordinanties als de ‘meer praktische uitwer-king’.25 De fundamentele regels zijn de grondidealen waaraan ‘de ordinanties als concrete rechtsregels worden’ getoetst.26 Die toetsing komt primair toe aan de generale synode, die overigens bij het vaststellen van ordinanties deze ter consideratie voorlegt aan de kerkenraden.27 Het is in het licht van het voorgaande minder gelukkig om bij de kerkorde in engere zin te spreken van de ‘grondwet van de kerk’.28 In de Nederlandse grondwet zijn immers ook nauwkeurig geformuleerde bepalingen opgenomen die de grondregels kunnen inperken. De synode is in dat opzicht kennelijk vrij. Niettemin zal de synode zich in grote lijnen binnen de grenzen van de grondleggende artikelen moeten bewegen. Doet ze dat niet, dan hebben deze artikelen in feite geen waarde en/of wordt het optreden van de synode ongeloofwaardig. Volledigheidshalve voeg ik daaraan toe dat in één geval de toetsing per defi-nitie meer op de achtergrond raakt, namelijk ‘in tijden van nood’.29 Hiermee wordt gedoeld op ‘buitengewone omstandigheden’ die ‘niet te voorzien zijn’ en ‘dus niet in een artikel’ of ordinantie kunnen worden geregeld.30 Alleen in deze omstandigheden kan van de regels, dus ook van die ten aanzien van de sacramentsbevoegdheid, worden afgeweken. In het licht van de synodezit-ting uit 1993 is nu echter de vraag of er anno 2018 nog steeds sprake is van de toen genoemde uitzondering, of dat de praktijk zodanig veranderd is dat het tijd wordt de grondregel te veranderen.

Ordinantie 2-18: de eerste uitzondering op de regel 31

Vanaf het moment dat de kerkorde van de PKN op 1 mei 2004 in wer-king trad, bevatte ze inzake de sacramentsbevoegdheid een artikel dat een uitzondering op de regel beschrijft. Volgens ordinantie 2-18 kan het breed moderamen van de desbetreffende classicale vergadering een of meer ouderlingen of diakenen aanwijzen de ‘ambtswerkzaamheden van een predikant te verrichten, waaronder het voorgaan in de kerkdiensten en de bediening van de sacramenten’, mits 1) het een gemeente betreft in bijzondere missionaire, diaconale én pastorale omstandigheden,32 naar het oordeel van de door de generale synode daartoe aangewezen organen, 2) ‘in het kader van een op die bijzondere omstandigheden gericht beleid’, 3) ‘bij ontstentenis van de predikant’, 4) ‘onder supervisie van een daartoe aangewezen predikant’. Voor gemeenten buiten grootstedelijke gebieden geldt een verzwaarde procedure.

Het voorstel van ordinantie 2-18 heeft, zij het in een van de uiteindelijke vorm afwijkende redactie, van het begin af aan behoord tot het pakket van ordinantie 2.33 Het werd in 1997 in eerste lezing vastgesteld door de triosynode. Op enkele punten bestonden er fundamentele aarzelingen. De eerste betrof de beperking tot de grootstedelijke gebieden.34 Een tweede aarzeling had betrekking op de sacramentsbevoegdheid in de bepaling.35 De hervormde predikant B.J. van Vreeswijk argumenteerde in dat verbandonder meer met artikel V-3, terwijl de Kamper hoogleraar L.J. Koffeman wees op de lopende discussie en meende dat het ‘op dit moment oecu-menisch nauwelijks geloofwaardig’ zou zijn. De synodale commissie van voorbereiding maakte daarom bij de bepaling het voorbehoud ‘dat in de sy-noden de discussie over de vraag of zulke uitzonderingen mogelijk zijn, wel uitgekristalliseerd moet zijn.’36 Daartoe zou eerst het vervolgrapport van de studiecommissie ‘Ambt en Sacrament’ – waarover hierna meer – afgewacht moeten worden. De werkgroep kerkorde rde gedachte aan heerschappij zou kunnen oproepen. Zowel de commissie van behandeling als de werkgroep waren van opvatting dat het weliswaar krachtiger is dan het begrip begeleiding, maar niet per se een heersen van het ene over het andere ambt impliceert.38 De synode stelde ordinantie 2-18 met 137 tegen 9 stemmen vrijwel onge-wijzigd vast in eerste lezing.39

In de consideratieronde bleken in alle drie de kerken reserves te be-staan tegen het verlenen van sacramentsbevoegdheid anders dan aan pre-dikanten. De hervormde commissie kerkordelijke aangelegenheden stelde daarom voor de formulering en daarmee de beperking nog wat aan te scherpen.40 De gereformeerde deputaten waren ‘bepaald niet overtuigd van de zin’ van de mogelijkheid die de bepaling creëert.41 De door de lutherse synode ingestelde commissie achtte eerst ‘een principiële, fun-damentele discussie’ nodig.42 Toch kreeg ordinantie 2-18 ook in tweede lezing, in november 2002, de goedkeuring van de triosynode, met 127 tegen 20 stemmen.43 De discussie over de inhoud was toen zo goed als verstomd. De enige wijziging van betekenis in tweede lezing was dat ook gemeenten buiten grootstedelijke gebieden in aanmerking komen, zij het onder verzwarende voorwaarden.44 In deze ontwikkeling vallen een paar zaken op.

In de eerste plaats is op-merkelijk dat de grondleggende artikelen van de kerkorde hoegenaamd geen rol spelen. Zij worden terzijde gesteld onder verwijzing naar ‘bijzondere om-standigheden’. Datzelfde geldt voor verdere inhoudelijke overwegingen. Wel blijkt uit de formulering ‘ambtswerkzaamheden van een predikant’ dat het eigenlijk gaat om een bevoegdheid die bij de predikant hoort.45 In de tweede plaats merk ik op dat de synode in navolging van de werkgroep kerkorde en de commissie van voorbereiding bij het vaststellen van de tweede lezing niet echt gevoelig is geweest voor het stevige verzet in de rapporten uit de kerken. Kennelijk werd dat verzet toch niet zo breed gedragen. Afgaande op degenen die eerder op de synode hun stem hadden laten horen, lijkt het met name afkomstig te zijn uit de sfeer van de Gereformeerde Bond en van hen die de oecumene een warm hart toedroegen, inclusief de lutheranen.

In de per 1 mei 2018 herziene kerkorde is ordinantie 2-18 sterk vereen-voudigd en hernummerd tot ordinantie 2-6. Daarin is het nu de classicale vergadering die besluit en is de bepaling niet meer primair van toepassing op grootstedelijke gebieden, maar op alle gemeenten in de aangeduide bijzon-dere omstandigheden. Deze verruiming gold eerder al voor pioniersplekken, zoals hierna nog uit de doeken zal worden gedaan. Voor het overige kan de aanpassing uit 2018 in het kader van dit artikel buiten beschouwing blijven.

Ordinantie 3-12-11/12: de tweede uitzondering op de regel

Bijzondere omstandigheden als die in ordinantie 2-18, namelijk de situatie van kleine gemeenten, stonden aan de basis van een besluitvormingsketen die uiteindelijk geleid heeft tot een beperkte sacramentsbevoegdheid voor kerkelijk werkers. Het hervormde rapport ‘Op kleine schaal toch vitaal’ uit 1993 vormde de aanleiding om de vraag naar de sacramentsbevoegdheid van in het bijzonder kerkelijk werkers voor het eerst in het verband van de triosynode nader te bestuderen.46 Geen van de drie kerken kende de moge-lijkheid, al had elk zich al eerder met de positie van de kerkelijk werkers bezig gehouden.47 Een reeks van rapporten over de problematiek volgde: ‘Ambt en Sacrament’ (1995), ‘Ambt en Sacrament 2’ (2000), ‘Projectgroep vicariaat’ (2001) en ‘Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon’ (2005); en vervolgens in het bredere kader van de professionele pastorale bearbeiding van de kerk: ‘Pastor in beweging’ 1 (2005), ‘Pastor in beweging’ 2 (2006), ‘Werk in de wijngaard’ (2007), ‘De wissel voorbij: het spoor en de bielzen’ (2008), de eindrapportage ‘De hand aan de ploeg’ (2009); om tot slot een plaats te krijgen in het op de kerkelijk werker toegespitste ‘De positie van de HBO-theoloog – kerkelijk werker’ (2011) en de kerkordelijke uitwerkingvan dit rapport (2011-12: AZ 11-33, AZ 12-17, AZ 12-17A en AZ 12-17B). In het verlengde hiervan moeten ook nog de ‘Notitie over de ambtsvisie van de Protestantse Kerk in Nederland’ (2012) en de ‘Zeven brieven over het ambt’ (2015) worden genoemd.48

Het voert te ver deze rapporten en de reacties daarop uitvoerig te bespre-ken. Ik beperk me tot de twee belangrijkste denkrichtingen, de bijbehorende met name principiële argumentatie en de uitkomst van het besluitvormings-traject. De eerste denkrichting is de oudste (2000). De bediening van Woord en sacrament is in deze lijn in beginsel voorbehouden aan de universitair opgeleide predikant. De HBO opgeleide kerkelijk werker komt hiervoor in aanmerking bij knelsituaties als die in ordinantie 2-18, die overigens even-eens toegepast zouden moeten worden op de geestelijke verzorging in de ge-zondheidszorg. Zoals de ouderling in die ordinantie als plaatsvervanger van de predikant optreedt, zo zou de kerkelijk werker dat onder stringente voor-waarden ook kunnen doen.49 Hij treedt dan op als vicaris en zou daarom ook zo genoemd moeten worden.50 Vanuit de eenheid van Woord en sacrament is er voor een enkelvoudige preekbevoegdheid in deze aanpak geen plaats. Door de bediening van beide principieel bij de predikant neer te leggen wordt volgens de voorstellers recht gedaan aan de katholiciteit en apostoli-citeit van de kerk. Als nadelen worden genoemd dat aan de ene kant de des-betreffende kerkelijk werker in de praktijk als predikant wordt beschouwd, terwijl aan de andere kant een clerus minor ontstaat die de hervormde synode nu juist eerder afgewezen had. Deze denkrichting zou uiteindelijk een plaats krijgen in een totaalbenadering van kerkelijk werkers en predikanten met een verticale differentiatie:51 kerkelijk werker en predikant-vicaris met een HBO-opleiding, junior, basis en senior predikant met een WO-opleiding (2006 deels, 2008-2009).52 Het optreden van de predikant-vicaris is in deze inkadering overigens niet gebonden aan bijzondere omstandigheden.

De tweede denklijn ontwikkelde zich deels gelijktijdig met de vorige. Uitgangspunt is dat de positie van kerkelijk werkers verbeterd moet worden. Zij moeten toegang krijgen tot de bestuursstructuur van de kerk. Dat wat zij doen, zoals voorgaan in de eredienst, moet in de organisatie kwalitatief geborgd worden. Dit kan onder meer door hen te bevestigen in het ambt van diaken of ouderling (2006 deels, 2007). De eisen als zodanig geven al aan dat de argumentatie vooral praktisch georiënteerd is. Dat versterkte zich mede door een zekere dossiermoeheid toen uiteindelijk een plan op de tafel van de synode lag voor ‘de integrale positie van de kerkelijk werker’ (2011). Volgens dit voorstel kunnen kerkelijk werkers onder voorwaarden preekconsent krijgen. Voor de bevestiging in het ambt ligt de drempel hoger: er is een bepaalde minimumaanstelling noodzakelijk, en voor het verle-nen van sacramentsbevoegdheid moet bovendien van ‘bijzondere omstan-digheden’ sprake zijn, vergelijkbaar met die in de besprekingen geregeld aangehaalde ordinantie 2-18. Het gaat in het geval van de kerkelijk werker echter vrijwel uitsluitend om bijzondere financiële omstandigheden.53 Met dit voorstel verdween in 2011 de predikant-vicaris en de principiële benadering die daaronder ligt, al zijn de voorstellers ervan overtuigd dat ook hun plan ‘goed inpasbaar is in de traditie van zowel de Lutherse als de Calvinistische ambtstheologie en -praktijk.’ Hoe zij dit precies zien blijft onduidelijk. In feite is de lijn nog steeds dat in de regel de predikant Woord en sacrament bedient, maar dat op die regel uitzonderingen mogelijk zijn. De latere ‘Notitie over de ambtsvisie’ (2012) legde de principiële basis voor de uitzonde-ring in de medeverantwoordelijkheid van ouderlingen en diakenen voor de eredienst, in het bijzonder in noodgevallen (ordinantie 5-5-4), en vandaaruit in de situatie van ordinantie 2-18 voor de bediening van Woord en sacra-menten.54 Dit ligt in het verlengde van hetgeen de scriba van de synode op de synodezitting meldde: ‘De ambtsbevoegdheden zijn aan de plaats gebonden, niet aan de persoon.’55 Dit is mogelijk ook de reden voor andere kerkorde-lijke bewoordingen (2011-12). Waar ordinantie 2-18 nog expliciet sprak van ‘ambtswerkzaamheden van een predikant, waaronder het voorgaan in de kerkdiensten en de bediening van de sacramenten’, is deze verbinding met de predikantswerkzaamheden bij de kerkelijk werker in ordinantie 3-12-11/12verdwenen.56 Daar staat tegenover dat bij de kerkelijk werker is toegevoegd dat de verleende bevoegdheid in een kerkdienst bekrachtigd wordt ‘onder handoplegging door een predikant van de kerk.’57

Terugkijkend op deze ontwikkeling stel ik vast dat door het aan ker-kelijk werkers toekennen van sacramentsbevoegdheid in ‘bijzondere om-standigheden’ de criteria uit ordinantie 2-18 en daarmee de toepassing van het in die ordinantie neergelegde principe aanzienlijk wordt uitgebreid.58 Een gemeente die niet meer in staat is zich een predikant te veroorloven, verkeert in beginsel in de vereiste omstandigheden.59 Door de groeiende groep kleine gemeenten en de sterk financieel gekleurde criteria, wordt de uitzondering regel. De theologische en kerkordelijke onderbouwing hinkt op twee gedachten.60 Enerzijds is het de predikant die Woord en sacramenten bedient. Anderzijds is de sacramentsbevoegdheid in de plaatselijke gemeente verankerd. In de kerkordelijke en theologische onderbouwing wordt het feit veronachtzaamd dat in onderscheid tot de diakenen alleen de ouderlingen expliciet medeverantwoordelijkheid dragen.61 De toegespitste verantwoorde-lijkheid van de diakenen is gelet op de bewoordingen van een andere aard en bovendien beperkt tot het Avondmaal.

De uitzondering ook op pioniersplekken van toepassing verklaard

Tot slot moet nog een synodaal besluit genoemd worden dat de toepassing van ordinantie 2-18 en daarmee de reikwijdte van deze ordinantie direct raakt.62 In april 2014 diende het voorstel om, samengevat, ordinantie 2-18 generiek ook van toepassing te laten zijn op alle pioniersplekken en wel zo dat in alle gevallen het Breed Moderamen van de Classicale Vergade-ring het van toepassing zou kunnen verklaren met advies van regionale organen, dus ook buiten grootstedelijke gebieden waar het besluit aan de synode toekomt.63 Analyse laat zien dat ordinantie 2-18 op verschillende manieren wordt ‘opgerekt’.64 In de eerste plaats gaat het in deze ordinantie om een (wijk)gemeente die zelf in bepaalde omstandigheden verkeert. Een pioniersplek kan verbonden zijn aan een dergelijke (wijk)gemeente. In dat geval wordt voldaan aan de gestelde voorwaarde. Maar het is ook zeer wel mogelijk dat een pioniersplek verbonden is aan een (wijk)gemeente die daar niet aan voldoet. In de tweede plaats wordt de cumulatie van én missionair én pastoraal én diaconaal opgegeven.65 Missionaire omstandigheden al-leen volstaan, althans volgens de uitleg die daarover op de synode wordt gegeven.

Hoewel pioniersplekken uit hun aard een incidenteel en voorlopig karak-ter dragen, is met dit besluit het bedienen van de sacramenten door een ander dan een predikant, opnieuw verder uitgebreid. De Protestantse Kerk kent zo’n 100 pioniersplekken. Nu zullen in lang niet alle gevallen de sacramenten worden bediend en zal het waar dat wel het geval is niet altijd nodig zijn de pionier sacramentsbevoegdheid te geven – bijvoorbeeld omdat de pionier predikant is – toch gaat het in principe om een substantieel aantal. Het is dan ook niet toevallig dat scriba A.J. Plaisier in de brief over het ambt ‘Aan de missionaire werker en de pionier’ (2014) schrijft: ‘De predikant is dus niet langer de exclusieve verrichter van bepaalde handelingen.’66

Conclusies en suggesties

De Romeinse artikelen van de protestantse kerkorde leggen de sacraments-bevoegdheid exclusief bij de predikant neer. Dit neemt niet weg dat de generale synode de mogelijkheid heeft hierop in de ordinanties een uitzondering te maken en dat ook heeft gedaan. De aanleiding om de uitzonderingen in de ordinanties 2-18 en 3-12-11/12 in te voeren was het kleiner worden van (wijk) gemeenten en het toenemend financieel onvermogen van (wijk)gemeenten om zich een academisch gevormde predikant te kunnen veroorloven. Deze tendens heeft zich doorgezet en zal mogelijk alleen nog maar sterker worden. De kerk heeft meer mensen nodig om Woord en sacramenten te bedienen dan er klassiek opgeleide predikanten beschikbaar zijn. Dat betreft ook pi-oniersplekken, al gaat het hier niet zozeer om ‘meer’ mensen dan wel om ‘andere’ dan dit type predikant. De vraag is, of nog wel van uitzonderings-situaties gesproken kan worden. Ik ben van mening dat deze vraag ontken-nend beantwoord moet worden, en anders dat de Protestantse Kerk niet ver meer af is van het moment dat dit het geval zal zijn. Het antwoord is mede een kwestie van opportuniteit.

Nu de uitzondering regel is of binnenkort zal zijn, moet de Protestantse Kerk zich omwille van haar geloofwaardigheid buigen over de vraag hoe de sacramentsbevoegdheid geregeld moet worden. Ik zie daartoe globaal twee mogelijkheden. De eerste is de Romeinse artikelen te handhaven en kerkelijk werkers een predikantsstatus te verlenen. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door opnieuw te kijken naar de figuur van de predikant-vicaris voor kerkelijk werkers en pioniers in het kader van een zekere verticale differentiatie. Het onderzoek daarvoor is al gedaan. De ‘Notitie over de ambtsvisie’ uit 2012 ziet voor dit laatste mogelijkheden voor zover het gaat om verschillen in be-loning, bijvoorbeeld naar gelang de grootte van de gemeente en de zwaarte van de taak.67

De tweede mogelijkheid is de tekst van de Romeinse artikelen te wij-zigen. Ook hiervoor doet de ‘Notitie over de ambtsvisie’ een handreiking: de principiële basis die voor de ‘noodgevallen’ gegeven wordt kan mijns inziens ook uitstekend dienen als basis voor de regel. De aard van de basis verzet zich daar althans niet tegen. Ouderlingen en diakenen zijn volgens de Romeinse artikelen samen met de predikant ‘gemeenschappelijk ver-antwoordelijk (…) voor de dienst van Woord en sacramenten’, ouderlingen dragen bovendien expliciet ‘medeverantwoordelijkheid’ voor de bediening van doop en avondmaal. De roeping van de predikanten ‘in het bijzonder tot de bediening van Woord en sacramenten’ kan minder exclusief gelezen worden dan op dit moment als de formulering van de artikelen over doop en avondmaal zo gewijzigd wordt dat zij meer ruimte bieden voor bediening door andere ambtsdragers.

Ik schets in het voorgaande niet meer dan de hoofdlijnen. Tal van varia-ties zijn denkbaar. Zo is bij de eerste mogelijkheid de term vicaris wellicht te beladen en is het de vraag of de uitzondering van ordinantie 2-18 (2018: ordinantie 2-6) voor sacramentsbediening door diakenen en ouderlingen ge-handhaafd moet worden. Bij de tweede is het ook denkbaar de lijnen door te trekken en te kiezen voor een meer congregationalistisch model waarin net als bij kerkdiensten zonder sacramentsbediening op verzoek van de kerken-raad in principe elk gemeentelid de sacramenten mag bedienen.

Mijn persoonlijke voorkeur gaat uit naar de eerste optie, het openstellen van het predikantsambt voor een grotere groep. Dat sluit wat ambt en sacra-mentsbevoegdheid betreft aan bij de traditie waar de Protestantse Kerk in staat, en ook wat de brede oecumene betreft. Ik besef daarbij dat er ook andere tradities zijn en dat er kerkgenootschappen bestaan die met betrekking tot de sacramentsbediening de voorkeur geven aan een meer congregationa-listische benadering. Om die lijn te kiezen moet echter eerst een wissel om die een fundamentele en daarmee vermoedelijk langdurige discussie vraagt waar de Protestantse Kerk heen wil. Ik zou de situatie echter op korte termijn willen wijzigen. Een ander argument vind ik in het feit dat de stap van de huidige, in de praktijk hybride situatie naar een eenduidige praxis waarin een predikant Woord en sacrament bedient, niet groot is. Dezelfde mensen zullen het werk doen. Aparte preekconsenten zouden wat mij betreft zoveel mogelijk moeten worden beperkt tot leertrajecten. Een bezwaar zou kunnen zijn dat de predikant in de eerste optie in beginsel niet meer de facto een aca-demisch niveau heeft. Echter, al op dit moment is de bediening van Woord en sacrament in een toenemend aantal gevallen niet meer een zaak van dit type predikant. Als die bediening als wezenlijk voor het predikantsambt wordt gezien, waarom dan niet allen die voorgaan in Woord en sacrament in beginsel predikant noemen? Het betekent wel dat er op een andere manier gekeken zal moeten worden naar opleiding en toelating.68 Uiteraard kan de kerk zich beperken tot openstelling van het predikantsambt voor HBO-opgeleiden. Maar voor de wat langere termijn is roeping en geschiktheid meer voorop te gaan stellen ook denkbaar, waarbij de opleiding een mogelijkheid is om het zicht op de roeping te verhelderen en de vereiste competenties te behalen. Tot slot overweeg ik – maar dat geldt in feite voor beide opties – dat de kerk zowel naar binnen als naar buiten toe is gebaat bij een heldere en inzichtelijke benadering. Wat mij betreft betekent dat dat in alle gevallen het predikanten zijn die de gemeente door Woord en sacramenten bepalen bij het heil in Christus en bij haar roeping in de wereld.69

1 Zie: Triosynode, okt-nov 1993, m.n. 346v. De ratificatie vond vervolgens plaats in de onderscheidene synodes, met de evangelisch-lutherse op 15 januari 1994 als laatste. In de verwijzing naar de verslagen van de gezamenlijke vergaderingen van de drie participerende kerken hanteer ik de benaming die er in de wandelgangen aan gegeven werd, triosynode, gevolgd door maand (afgekort) en jaar van de verga-dering, en indien van toepassing het toepasselijke deel. De verslagen zijn te vinden op www.digibron. nl (met uitzondering van Triosynode, mei 2002, dl 2), evenals de Handelingen van de generale synode (…) waarnaar hierna nog verwezen zal worden. De pagina-aanduiding is soms zo gecompliceerd dat ik ervoor heb gekozen naar de digitale pagina te verwijzen (aangegeven met ‘dig.’).

2 Kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland inclusief de ordinanties, overgangsbe-palingen en generale regelingen, Zoetermeer: Boekencentrum, 2013 (= PKO), art. IV-1. Per 1 mei 2018 is de kerkorde herzien (voor de tekst zie CAwdEAwUUkVGVkE=&inline=0 (opgevraagd 29-05-2018)) (Deze link is inmiddels niet meer beschikbaar.) Indien de nummering gewijzigd is wordt in het notenapparaat tezamen met de hernummering met ’2018’ naar deze uitgave verwezen.

3 PKO, art. V-1.

4 PKO, art. V-1, vgl. voor de diensten ook art. V-6.

5 PKO, art. V-2.

6 PKO, art. V-3.

7 Vgl. PKO, ord. 6-1-1 en 7-1-1, vgl. verder ord. 5-9-2. Voor het niet uitputtende, zie B. Wallet in P. van den Heuvel (red.), Toelichting op de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland, Zoeter-meer: Boekencentrum, 2013, 34.

8 PKO, ord. 6-1-1 en 7-1-1 (bij de laatste niet alleen ‘viering’, maar sterker geformuleerd met ‘deel-name aan de viering’).

9 B. Wallet in Van den Heuvel 2013, 37.

10 Ordeningen voor de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (= LKO), pre-ambule art. III, vgl. hfdst. 3, afd. 2.

11 Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland (…) Uitgave 2001, Kampen: Kok, 2001 (= GKO), art. 2-2.

12 Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk, ’s-Gravenhage: Boekencentrum, (januari) 1951 (= HKO), art. IV.

13 HKO, art. V.

14 Vgl. 2012 (zie ook noot 48), 15: ‘een zelfstandige invulling ten opzichte van elkaar’.

15 PKO, art. V-4.

16 Zo althans B. Wallet in Van den Heuvel 2013, p. 38.

17 PKO, art. I-7 (met name) en art. XIII-1 (exclusief).

18 PKO, art. VIII-1 en IX.

19 B. Wallet in Van den Heuvel 2013, p. 38.

20 PKO, art. V-3 (curs. KWdJ).

21 Triosynode okt-nov 1993, 165 (voor het bredere kader: 156-167). De tekst in tweede lezing was overigens dezelfde als die in eerste lezing, net als in de eerder besproken artt. VIII-1 en IX-1 (resp. 238-241 en 248-252), vgl. Triosynode okt 1992, 103-113.

22 Vgl. PKO, art. XIII-1 en ord. 11-2-6 en 11-3-3 (2018: resp. 11-2-4 en 11-2-6 (vgl. ook ord. 4-6-5)).

23 Vgl. PKO, art. XV, in 1992-93 in hoofdzaak hetzelfde. Vgl. bijvoorbeeld voor de uitzondering van de singuliere gaven ord. 13-14.

24 W. Balke en H. Oostenbrink-Evers (red.), De commissie voor de kerkorde (1945-1950) (…) (Zoetermeer: Boekencentrum 1993), p. XLI. Vgl. H. Oostenbrink-Evers, Beginselen en achtergrond van de kerkorde van 1951 van de Nederlandse Hervormde Kerk (…), Zoetermeer: Boekencentrum, 2000, 156-159.

25 Triosynode okt 1992, 118. Vgl. voor de HKO in vergelijkbare bewoordingen vrijwel gelijktijdig: P. van den Heuvel, De hervormde kerkorde. Een praktische toelichting, Zoetermeer: Boekencentrum, 1991, 37v.

26 B. Wallet in Van den Heuvel 2013, 17.

27 Eerste zinsdeel: zo interpreteer ik althans de uitspraken GCBG 01/16A en 01/16B (ongepubliceerd). Het Generaal College voor de behandeling van Bezwaren en Geschillen wijst op art. XVII-1 volgens welke de orde van de kerk nader wordt geregeld bij of krachtens ordinanties. Aan de Romeinse ar-tikelen zijn wat dat betreft geen directe gevolgen te verbinden voor zover sprake is van een nadere regeling. Tweede zinsdeel: zie PKO, art. XVIII-4.

28 Vgl. (en contra) B. Wallet in Van den Heuvel 2013, 17.

29 PKO, art. XIX. De HKO kende sinds 1969 daarnaast een art. (XXIX) dat voorzag in een tijdelijke, voor ten hoogste vijf jaar ‘afwijkende regeling’ in de orde der kerk, als ‘de ontwikkeling van het kerkelijke of maatschappelijke leven’ dat noodzakelijk zou maken.

30 B. Wallet in Van den Heuvel 2013, 70.

31 2018: ord. 2-6. Zie ook het slot van deze paragraaf. De hernummering wordt in dit geval slechts dan opnieuw gegeven, waar dit voor het goed verstaan van het betoog zinvol is.

32 Cumulatief: Van den Heuvel 2013, 110. Vgl. Triosynode jan 1997, dl. 2, 727v.

33 Concept febr 1996: Triosynode mei 1996, 154v (= jan 1997, dl. 1, 109); concept dec 1996: Triosynode jan 1997, dl. 3, 949; commissies van voorbereiding: Triosyno-de jan 1997, dl. 2, 256v; werkgroep kerkorde: Triosynode jan 1997, dl. 2, 727-730; be-sluit: Triosynode jan 1997, dl. 1, 30; definitieve tekst in 1e lezing jan 1997, dl. 3, 1077v. Zie voor de hiermee verband houdende beraadslaging en besluitvorming over de problematiek van de grote steden: Triosynode mei 1996, m.n. 337v (besluitvoorstel rapport), 341v (besluitvoorstel cie. van behandeling), 64v (besluit).

34 Triosynode jan 1997, dl. 1, 310-313.

35 Triosynode jan 1997, dl. 1, 311 en 314-316.

36 Triosynode jan 1997, dl. 1, p311.

37 Triosynode jan 1997, dl. 2, 728.

38 Triosynode jan 1997, dl. 1, 314; dl. 2, 729.

39 Triosynode jan 1997, dl. 1, 30; vgl. jan 1997, dl. 3, 1077v.

40 Triosynode nov 2001, dl. 2, dig. 203.

41 Triosynode nov 2001, dl. 2, dig. 152.

42 Triosynode nov 2001, dl. 2, dig. 123.

43 Triosynode mei 2002, dl. 1, 18v.

44 Vgl. Triosynode mei 2002, dl. 2, dig. 47-49; dig. 206v; dig. 249v; dig. 313v.

45 Vgl. 2012 (zie ook noot 48), 16.

46 Triosynode nov 1993, 171; vgl. Hand. Syn. Herv.Kerk1993, 93, 36-97, 102-104, 140-196.

47 Zie H.A. Post, De kerkelijk werker en het ambt (Kampen: Kok 2006), m.n. 56-133.

48 In het vervolg verwijs ik zowel in de hoofdtekst als in de noten naar het jaartal van het desbetreffende rapport, zo nodig aangevuld met het eerste zelfstandig naamwoord uit de titel. Vindplaat-sen: 1995: Triosynode okt 1995, 171-180; 2000: Triosynode jan 2000, dig. 141-153; 2001: 2001: Triosynode mei 2001, dig. 94-104; 2005 (Heiligen): alleen beschikbaar op de site van de BNP, http://www.predikanten.nl/teksten/KTO_05_02_notitie_Om_de_heiligen_toe_te_rusten_tot_dienst-betoon.pdf (opgevraagd 30-11-2017); 2005 (Pastor): digitaal niet beschikbaar; de overige rapporten zijn te vinden op de site www.protestantsekerk.nl, behalve 2011 (AZ 11-33) en 2012 (AZ 12-17A) die in mijn bezit zijn.

49 Ord. 2-18-1 sub b sprak overigens ook in eerste lezing over ouderlingen en diakenen.

50 De aanduiding vicaris werd in 1995 al gesuggereerd in een amendement dat toen overigens afgestemd werd (Triosynode okt 1995, m.n. 83v, 103, 107v).

51 Mogelijk mede onder invloed van Post, De kerkelijk werker, m.n. 267v. Volledigheidshalve meld ik dat zijn promotor, A. van de Beek, ‘De kerkelijk werker en het ambt’, in NTKR 2 (2008), 21-33, een stap verder wil gaan en de toelating tot het predikantsambt wil losmaken van een specifieke opleiding. Ik merk daarbij op dat daarmee ook de noodzaak van een verticale differentiatie als voorgesteld vervalt.

52 H. Kronenburg en M. Gosker, ‘Een wissel gemist! De ordinatie als voorwaarde voor het verlenen van sacramentsbevoegdheid’, in Kerk en Theologie 60 (2009), 143-159, bekritiseren de functioneel-pragmatische benadering waarin het voorstel voor de predikant-vicaris staat (2008) en plaatsen ditvoorstel in een oecumenisch ambtstheologisch kader waarin de ordinatie een centrale plaats inneemt (een term die overigens vreemd is aan de PKO). Zij geven hiermee m.i. niet zozeer een bestrijding als wel een nadere invulling van het voorstel.

53 Vgl. 2011, 25.

54 Vgl. 2012, 15v. De formuleringen zijn schetsmatig. De gehanteerde term ‘medeverantwoordelijkheid’ heeft in de kerkorde slechts betrekking op ouderlingen (art. V-3). De kerkenraad mag volgens ord. 5-5-4 ook een of meer ‘leden van de gemeente’ aanwijzen om voor te gaan.

55 Handelingen van de generale synode (…) PKN 2011, 72.

56 De bewoordingen zijn in grote lijnen dezelfde als die in 2011, 18 en 25. Een toelichting ontbreekt (AZ 11-33).

57 PKO, ord. 3-12-12. De onderbouwing in de toelichting op 1e lezing beperkt zich tot de constatering dat dit bij de verlening van de ambtsbevoegdheid ‘behoort’ (AZ 11-33, 6), waarbij de vraag waarom dat dan niet het geval is in ord. 2-18 onbeantwoord blijft. Vgl. 2012, 16, waarin dit gezien wordt als ‘verbinding (…) met het ambtswerk van de predikant’.

58 PKO, Generale regeling kerkelijk werkers, art. 7-2, geeft als voorwaarde onder meer: ‘de gemeente is, al dan niet in samenwerking met andere gemeenten, wel in staat om voor ten minste 36 maanden een kerkelijk werker voor ten minste een derde van de volledige werktijd aan te stellen’. Het dien-stencentrum van de PKN heeft op dit moment geen gegevens paraat hoeveel kerkelijk werkers sa-cramentsbevoegdheid hebben. Volgens elders verkregen gegevens uit 2013 heeft tenminste de helft van de werkende kerkelijk werkers een aanstelling die qua duur en omvang de mogelijkheid zou bieden voor het toekennen van sacramentsbevoegdheid (vgl. https://www.mijnvakbond.nl/Docu-menten%20MijnVakbond.nl/Welzijn/Kerk%20en%20Ideeel/Meer%20zicht%20op%20werken%20in%20de%20kerk.pdf, p. 16 (opgevraagd 8-1-2018). Het gaat dus al gauw om enkele honderden.

59 Vgl. Handelingen van de generale synode (…) PKN 2011, 71.

60 In de synode wordt enerzijds gesproken over een bestaande ambtstheologie, anderzijds over een discussie over de ambtstheologie die nog niet afgerond is (Handelingen van de generale synode (…) PKN 2011, resp. 88 en 74.

61 Vgl. PKO, art. V-3.

62 Handelingen van de generale synode (…) PKN 2014, 54-68.

63 ‘Voorstel tot aanpassing van Ord. 2-18 (Pioniersplekken)’ (LWK 14-02), zie www.pkn.nl .

64 De term ‘opgerekt’ is afkomstig van R. de Reuver, sprekend namens de Generale Raad voor Advies (Handelingen van de generale synode (…) PKN 2014, 56 en 62).

65 Zo althans blijkt uit de discussie op de synode: ‘dat kunnen ook missionaire omstandigheden zijn’ (Handelingen van de generale synode (…) PKN 2014, 60).

66 Curs. A.J. Plaisier. Het citaat is afkomstig uit de losse brief die te vinden is op https://www.protestantsekerk.nl/themas/gemeenteopbouw/het-ambt/brief-pionier (opgevraagd 10-1-2018). Deze link is inmiddels verlopen. In de verzameling brieven die eerder aan de synode was voorgelegd schreef hij vragend en daarmee voorzichtiger: ‘Maar de vraag blijft, of er typisch ambtelijke handelingen zijn. Is de predikant de exclusieve verrichter van bepaalde handelingen?’ (LWK 14-01, zie: https://protestantsekerk.nl/. nl/download/CAwdEAwUUkBG&inline=0 (opgevraagd 10-1-2018)). Deze informatie is niet meer online beschikbaar.

67 2012 (zie ook nt 48), 28.

68 Vgl. Van de Beek (2008), zie nt 51. Vgl. verder Lindsay Urwin, ‘What is the role of sacramental ministry in fresh expressions of church?’ in Steven Croft (ed.), Mission-shaped Questions. Defining issues for todays’ Church, Londen: Church House Publishing, 2008, 29-41, m.n. 32-34.

69 Vgl. PKO, art. V-1.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken